|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
|
1) | En Job ging voort1) zijn spreuk op te heffen, en zeide: |
2) | Och,2) of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen,3) toen God mij bewaarde! |
3) | Toen Hij Zijn lamp4) deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht5) de duisternis6) doorwandelde; |
4) | Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid,7) toen Gods verborgenheid8) over mijn tent was; |
5) | Toen de Almachtige nog met mij was,9) en mijn jongens rondom mij;10) |
6) | Toen ik mijn gangen wies in boter,11) en de rots bij mij oliebeken12) uitgoot; |
7) | Toen ik uitging naar de poort13) door de stad, toen ik mijn stoel14) op de straat15) liet bereiden. |
8) | De jongens zagen mij, en verstaken16) zich, en de stokouden rezen op17) en stonden. |
9) | De oversten hielden18) de woorden in, en leiden de hand op hun mond.19) |
10) | De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.20) |
11) | Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.21) |
12) | Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had. |
13) | De zegen22) desgenen, die verloren23) ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.24) |
14) | Ik bekleedde mij25) met gerechtigheid, en zij bekleedde mij;26) mijn oordeel was27) als een mantel en vorstelijke hoed. |
15) | Den blinden28) was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten. |
16) | Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.29) |
17) | En ik verbrak de baktanden30) des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. |
18) | En ik zeide: Ik zal in mijn nest31) den geest geven,32) en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.33) |
19) | Mijn wortel34) was uitgebreid35) aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. |
20) | Mijn heerlijkheid36) was nieuw37) bij mij, en mijn boog38) veranderde zich in mijn hand. |
21) | Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad. |
22) | Na mijn woord spraken zij39) niet weder, en mijn rede40) drupte op hen. |
23) | Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen,41) en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.42) |
24) | Lachte ik hun toe,43) zij geloofden het niet;44) en het licht45) mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. |
25) | Verkoos46) ik hun weg, zo zat ik bovenaan,47) en woonde als een koning48) onder de benden, als een, die treurigen vertroost. |