< Job 29 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
1)En Job ging voort1) zijn spreuk op te heffen, en zeide:
2)Och,2) of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen,3) toen God mij bewaarde!
3)Toen Hij Zijn lamp4) deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht5) de duisternis6) doorwandelde;
4)Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid,7) toen Gods verborgenheid8) over mijn tent was;
5)Toen de Almachtige nog met mij was,9) en mijn jongens rondom mij;10)
6)Toen ik mijn gangen wies in boter,11) en de rots bij mij oliebeken12) uitgoot;
7)Toen ik uitging naar de poort13) door de stad, toen ik mijn stoel14) op de straat15) liet bereiden.
8)De jongens zagen mij, en verstaken16) zich, en de stokouden rezen op17) en stonden.
9)De oversten hielden18) de woorden in, en leiden de hand op hun mond.19)
10)De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.20)
11)Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.21)
12)Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.
13)De zegen22) desgenen, die verloren23) ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.24)
14)Ik bekleedde mij25) met gerechtigheid, en zij bekleedde mij;26) mijn oordeel was27) als een mantel en vorstelijke hoed.
15)Den blinden28) was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.
16)Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.29)
17)En ik verbrak de baktanden30) des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.
18)En ik zeide: Ik zal in mijn nest31) den geest geven,32) en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.33)
19)Mijn wortel34) was uitgebreid35) aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.
20)Mijn heerlijkheid36) was nieuw37) bij mij, en mijn boog38) veranderde zich in mijn hand.
21)Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.
22)Na mijn woord spraken zij39) niet weder, en mijn rede40) drupte op hen.
23)Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen,41) en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.42)
24)Lachte ik hun toe,43) zij geloofden het niet;44) en het licht45) mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.
25)Verkoos46) ik hun weg, zo zat ik bovenaan,47) en woonde als een koning48) onder de benden, als een, die treurigen vertroost.