|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
|
1) | Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham,1) den zoon van Uzzia,1) den koning van Juda,2) dat Rezin, de koning van Syrie,3) en Pekah,4) de zoon van Remalia, de koning van Israel, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht5) met strijden niet tegen haar. |
2) | Als men den huize Davids6) boodschapte, zeggende: De Syriers7) rusten op Efraim,8) zo bewoog zich zijn hart en het hart9) zijns volks, gelijk de bomen des wouds bewogen worden van den wind. |
3) | En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet,10) gij en uw zoon, Schear-Jaschub,11) aan het einde12) van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers; |
4) | En zeg tot hem: Wacht u,13) en zijt gerust, vrees niet, en uw hart worde niet week, vanwege die twee staarten14) dezer rokende vuurbranden; vanwege de ontsteking des toorns van Rezin en der Syriers, en van den zoon van Remalia;15) |
5) | Omdat de Syrier16) kwaad tegen u beraadslaagd heeft, met Efraim17) en den zoon van Remalia, zeggende: |
6) | Laat ons optrekken tegen Juda,18) en het verdriet aandoen,19) en het onder ons20) delen, en den zoon van Tabeal21) koning maken in het midden van hen. |
7) | Alzo zegt de Heere HEERE: Het zal niet bestaan,22) en het zal niet geschieden. |
8) | Maar Damaskus23) zal het hoofd van Syrie zijn, en Rezin24) het hoofd van Damaskus; en in nog vijf en zestig jaren zal Efraim25) verbroken worden, dat het geen volk zij. |
9) | Ondertussen zal Samaria26) Efraims hoofd zijn, en de zoon van Remalia het hoofd van Samaria.27) Indien gijlieden28) niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden. |
10) | En de HEERE29) voer voort te spreken30) tot Achaz, zeggende: |
11) | Eis u31) een teken32) van den HEERE, uw God; eis beneden33) in de diepte, of eis boven uit de hoogte. |
12) | Doch Achaz zeide: Ik zal het niet34) eisen, en ik zal den HEERE35) niet verzoeken. |
13) | Toen zeide hij:36) Hoort gijlieden nu, gij, huis van David!37) is het ulieden38) te weinig, dat gij de mensen moede maakt, dat gij ook mijn God moede maakt? |
14) | Daarom39) zal de Heere Zelf ulieden een teken geven; ziet,40) een maagd41) zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren, en Zijn naam42) IMMANUEL heten.43) |
15) | Boter en honig zal Hij eten,44) totdat Hij45) wete te verwerpen het kwade, en te verkiezen het goede. |
16) | Zekerlijk, eer dit Knechtje46) weet te verwerpen het kwade, en te verkiezen het goede, zal47) dat land,48) waarover49) gij verdrietig zijt,50) verlaten zijn van zijn twee koningen.51) |
17) | Doch de HEERE zal over u, en over uw volk, en over uws vaders huis, dagen doen komen, hoedanige52) niet gekomen zijn van dien dag af, dat Efraim53) van Juda is afgeweken, door54) den koning van Assyrie. |
18) | Want het zal te dien dage55) geschieden, dat de HEERE zal toesissen56) de vliegen,57) die aan het einde der rivieren van Egypte zijn, en de bijen die in het land van Assur zijn. |
19) | En zij zullen komen,58) en zij allen zullen rusten59) in de woeste dalen, en in de kloven der steenrotsen, en in al de doornhagen, en in alle geprezene plaatsen.60) |
20) | Te dien dage zal de Heere door een gehuurd61) scheermes, hetwelk aan gene zijde der rivier is,62) door den koning63) van Assyrie, afscheren het hoofd,64) en het haar der voeten; ja, het zal ook den baard65) gans wegnemen. |
21) | En het zal geschieden te dien dage, dat iemand een koetje66) in het leven67) zal behouden hebben, en twee schapen;68) |
22) | En het zal geschieden, dat hij vanwege de veelheid der melk, die zij geven zullen,69) boter70) zal eten; ja, een ieder, die overgebleven71) zal zijn in het midden72) des lands, die zal boter en honig eten.73) |
23) | Ook zal het te dienzelfden dage geschieden, dat iedere plaats,74) alwaar duizend wijnstokken75) geweest zijn, van duizend zilverlingen,76) tot doornen en distelen zal zijn; |
24) | Dat men met pijlen en met den boog aldaar zal moeten gaan;77) want het ganse land78) zal doornen en distelen zijn. |
25) | Ook al de bergen,79) die men met houwelen pleegt80) om te hakken, daar zal men niet komen uit vrees der doornen en der distelen; maar die zullen wezen81) tot inzending82) van den os, en tot vertreding van het kleinvee. |