|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
|
1) | Maar hoor nu Mijn knecht Jakob,1) en Israel,1) dien Ik verkoren heb! |
2) | Zo zegt de HEERE, uw Maker,2) en uw Formeerder2) van den buik af,3) Die u helpt:4) Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht, en gij, Jeschurun,5) dien Ik uitverkoren heb! |
3) | Want Ik zal water gieten6) op de dorstigen,7) en stromen8) op het droge;9) Ik zal Mijn Geest op uw zaad10) gieten, en Mijn zegen op uw nakomelingen.11) |
4) | En zij zullen uitspruiten tussen12) in het gras, als de wilgen aan de waterbeken. |
5) | Deze zal zeggen:13) Ik ben des HEEREN; en die zal zich noemen13) met den naam van Jakob; en gene zal met zijn hand schrijven: Ik ben des HEEREN, en zich toenoemen met den naam van Israel.14) |
6) | Zo zegt de HEERE, de Koning van Israel, en zijn Verlosser,15) de HEERE der heirscharen: Ik ben de Eerste,16) en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God. |
7) | En21) wie zal,17) gelijk als Ik, roepen18) en het verkondigen, en het ordentelijk19) voor Mij stellen, sedert dat Ik een eeuwig volk20) gesteld heb? en laat ze de toekomstige22) dingen, en die komen zullen, hun verkondigen.23) |
8) | Verschrikt niet,24) en vreest niet; heb Ik het u van toen af25) niet doen horen26) en verkondigd? Want gijlieden zijt Mijn getuigen:27) is er ook een God behalve Mij? Immers, is er geen andere28) rotssteen: Ik ken er geen? |
9) | De formeerders van gesneden beelden29) zijn al te zamen ijdelheid, en hun32) gewenste dingen30) doen geen nut; ja, zij zelven zijn31) hun getuigen;33) zij zien niet, en zij weten niet, daarom zullen34) zij beschaamd worden.35) |
10) | Wie formeert36) een god,37) en giet een beeld,38) dat geen nut doet?39) |
11) | Ziet, al hun medegenoten40) zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn uit de mensen;41) dat zij zich altemaal42) vergaderen, dat zij opstaan, zij zullen verschrikken,43) zij zullen te zamen beschaamd worden. |
12) | De ijzersmid maakt een bijl,44) en werkt in den gloed,45) en formeert het met hamers, en werkt het46) met zijn sterken arm; ook lijdt hij honger, totdat hij krachteloos wordt, hij drinkt geen water, totdat hij amechtig wordt.47)48) |
13) | De timmerman49) trekt het richtsnoer50) uit, hij tekent het af51) met den draad,52) hij maakt het53) effen met de schaven, en tekent het met den passer, en maakt het naar de beeltenis eens mans, naar de schoonheid van een mens, dat het in het huis54) blijve. |
14) | Als hij zich cederen afhouwt, zo neemt hij een cypressenboom of een eik, en hij versterkt55) zich onder de bomen des wouds; hij plant een olmboom,56) en de regen maakt dien groot. |
15) | Dan is het57) voor den mens om te verbranden, dan neemt hij daarvan, en warmt er zich bij; ook ontsteekt hij het, en bakt er brood bij; daarenboven maakt hij er een god58) van, en buigt zich59) daarvoor, hij maakt er een gesneden beeld van, en knielt er voor neder. |
16) | Zijn helft60) brandt hij in het vuur, bij de andere helft daarvan eet hij vlees;61) hij braadt een gebraad, en hij wordt verzadigd; ook warmt hij zichzelven, en hij zegt: Hei!62) ik ben warm geworden, ik heb het vuur gezien!63) |
17) | Het overige nu daarvan maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld; hij knielt er voor neder, en buigt zich, en bidt het aan, en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god! |
18) | Zij weten niet,64) en verstaan niet, want het heeft65) hun ogen66) bestreken, dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan. |
19) | En niemand67) van hen brengt het in zijn hart, en er is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan68) heb ik verbrand in het vuur, ja, ook op de kolen69) daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vlees daarbij gebraden, en heb het gegeten; en zou ik het overblijfsel daarvan tot een gruwel maken,70) zou ik nederknielen voor hetgeen71) van een boom gekomen is? |
20) | Hij72) voedt zich73) met as, het bedrogen hart heeft hem ter zijde74) afgeleid; zodat hij zijn ziel niet redden kan,75) noch zeggen: Is er niet een leugen76) in mijn rechterhand?77) |
21) | Gedenk aan deze dingen, o Jakob, en Israel! Want gij zijt Mijn knecht,78) Ik heb u geformeerd; gij zijt Mijn knecht, Israel, gij zult van Mij79) niet vergeten worden. |
22) | Ik delg80) uw overtredingen uit als een nevel,81) en uw zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost. |
23) | Zingt met vreugde, gij hemelen!82) want de HEERE83) heeft het gedaan; juicht, gij benedenste delen der aarde! gij bergen! maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bossen, en alle geboomte daarin! Want de HEERE heeft Jakob verlost, en Zich heerlijk gemaakt in Israel. |
24) | Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, en die u geformeerd heeft van den buik af:84) Ik ben de HEERE, Die alles doet,85) Die den hemel uitbreidt, Ik alleen, en Die de aarde uitspant door Mijzelven; |
25) | Die de tekenen der leugendichters86) vernietigt, en de waarzeggers87) dol maakt; Die de wijzen88) achterwaarts89) doet keren, en Die hun wetenschap90) verdwaast; |
26) | Die het woord91) Zijns knechts bevestigt, en den raad92) Zijner boden93) volbrengt; Die tot Jeruzalem zegt:94) Gij zult bewoond95) worden; en tot de steden van Juda: Gij zult herbouwd worden, en Ik zal haar verwoeste plaatsen oprichten.96) |
27) | Die tot de diepte97) zegt: Verdroog, en uw rivieren zal Ik verdrogen. |
28) | Die van Cores98) zegt: Hij is Mijn herder,99) en hij zal al Mijn welgevallen100) volbrengen; zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd; en tot den tempel: Word gegrond. |