|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
|
1) | De woorden van1) Jeremia,2) den zoon van Hilkia,3) uit de priesteren,4) die te Anathoth waren,5) in het land van Benjamin; |
2) | Tot welken het woord des HEEREN geschiedde, in de dagen van Josia, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering.6) |
3) | Ook geschiedde het tot hem in de dagen van Jojakim,7) zoon van Josia,9) koning van Juda, totdat voleind werd het elfde jaar van Zedekia,8) zoon van Josia, koning van Juda; totdat Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd10) in de vijfde maand. |
4) | Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij, zeggende: |
5) | Eer Ik u in moeders buik formeerde,11) heb Ik u gekend,12) en eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt,13) heb Ik u geheiligd;14) Ik heb u den volken tot een profeet gesteld.15) |
6) | Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie, ik kan niet spreken,16) want ik ben jong.17) |
7) | Maar de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal, waarhenen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles, wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. |
8) | Vrees niet voor hun aangezicht,18) want Ik ben met u,19) om u te redden, spreekt de HEERE. |
9) | En de HEERE stak Zijn hand uit, en roerde mijn mond aan;20) en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond.21) |
10) | Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken,22) en af te breken, en te verderven, en te verstoren; ook om te bouwen en te planten. |
11) | Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zeide: Ik zie een amandelroede.23) |
12) | En de HEERE zeide tot mij: Gij hebt wel gezien;24) want Ik zal wakker zijn over Mijn woord,25) om dat te doen. |
13) | En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot,26) welks voorste deel tegen het noorden is.27) |
14) | En de HEERE zeide tot mij: Van het noorden zal zich dit kwaad opdoen28) over alle inwoners des lands. |
15) | Want zie, Ik roep alle geslachten29) der koninkrijken van het noorden,30) spreekt de HEERE; en zij zullen komen, en zetten een iegelijk zijn troon31) voor de deur der poorten van Jeruzalem, en tegen al haar muren rondom, en tegen alle steden van Juda. |
16) | En Ik zal Mijn oordelen tegen hen uitspreken32) over al hun boosheid;33) dat zij Mij verlaten hebben, en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de werken hunner handen.34) |
17) | Gij dan, gord uw lendenen,35) en maakt u op, en spreek tot hen alles, wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen36) voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. |
18) | Want zie, Ik stel u heden tot een vaste stad,37) en tot een ijzeren pilaar, en tot koperen muren tegen het ganse land; tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesteren, en tegen het volk van het land. |
19) | En zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen; want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u uit te helpen. |