|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
|
1) | Het woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE, zeggende: |
2) | Zo spreekt de HEERE, de God Israels, zeggende: Schrijf u al de woorden,1) die Ik tot u gesproken heb, in een boek. |
3) | Want zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik de gevangenis2) van Mijn volk, Israel en Juda, wenden zal, zegt de HEERE; en Ik zal hen wederbrengen in het land, dat Ik hun vaderen gegeven heb, en zij zullen het erfelijk bezitten. |
4) | En dit zijn de woorden, die de HEERE gesproken heeft van Israel en van Juda. |
5) | Want zo zegt de HEERE: Wij horen een stem3) der verschrikking;4) er is vrees en geen vrede. |
6) | Vraagt toch en ziet, of een manspersoon baart?5) Waarom zie Ik dan eens iegelijken mans handen op zijn lenden, als van een barende vrouw, en alle aangezichten veranderd in bleekheid?6) |
7) | O wee! want7) die dag is zo groot,8) dat zijns gelijke niet geweest is; en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob; nog zal hij daaruit verlost worden. |
8) | Want het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik zijn juk9) van uw hals verbreken,10) en uw banden verscheuren zal; en vreemden zullen zich niet meer11) van hem doen dienen.12) |
9) | Maar zij zullen dienen den HEERE,13) hun God, en hun koning David,14) dien Ik hun verwekken zal. |
10) | Gij dan, vrees niet, o Mijn knecht Jakob! spreekt de HEERE, ontzet u niet, Israel! want zie, Ik zal u uit verre landen verlossen, en uw zaad uit het land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen, en stil en gerust zijn, en er zal niemand zijn, die hem verschrikke.15) |
11) | Want Ik ben met u,16) spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken17) met al de heidenen, waarhenen Ik u verstrooid heb; maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate,18) en u niet gans onschuldig houden.19) |
12) | Want zo zegt de HEERE: Uw breuk is dodelijk,20) uw plage is smartelijk.21) |
13) | Er is niemand, die uw zaak oordeelt,22) aangaande het gezwel;23) gij hebt geen heelpleisters.24) |
14) | Al uw liefhebbers25) hebben u vergeten, zij vragen niet naar u; want Ik heb u geslagen met eens vijands plage,26) met de kastijding eens wreden; om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn. |
15) | Wat krijt gij over uw breuk, dat uw smart dodelijk is? Om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan. |
16) | Daarom,27) allen, die u opeten, zullen opgegeten worden,28) en al uw wederpartijders, zij allen zullen gaan in gevangenis; en die u beroven, zullen ter beroving zijn, en allen, die u plunderen, zal Ik ter plundering overgeven. |
17) | Want Ik zal u de gezondheid doen rijzen,29) en u van uw plagen genezen,30) spreekt de HEERE; omdat zij u noemen: De verdrevene. Het is Sion,31) zeggen zij; niemand vraagt naar haar.32) |
18) | Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal de gevangenis der tenten Jakobs wenden,33) en Mij over hun woningen ontfermen; en de stad34) zal herbouwd worden op haar hoop,35) en het paleis36) zal liggen naar zijn wijze.37) |
19) | En van hen zal38) dankzegging uitgaan,39) en een stem der spelenden;40) en Ik zal hen vermeerderen, en zij zullen niet verminderd worden, en Ik zal hen verheerlijken, en zij zullen niet gering worden.41) |
20) | En zijn zonen42) zullen zijn als eertijds, en zijn gemeente43) zal voor Mijn aangezicht bevestigd worden; en Ik zal bezoeking doen44) over al zijn onderdrukkers. |
21) | En zijn45) Heerlijke46) zal uit hem zijn,47) en zijn Heerser uit het midden van hem voortkomen; en Ik zal hem doen naderen,48) en hij zal tot Mij genaken; want wie is hij,49) die met zijn hart borg worde,50) om tot Mij te genaken? spreekt de HEERE. |
22) | En gij zult Mij tot een volk zijn,51) en Ik zal u tot een God zijn.52) |
23) | Ziet, een onweder des HEEREN,53) een grimmigheid is uitgegaan, een aanhoudend onweder;54) het zal blijven op het hoofd der goddelozen.55) |
24) | De hittigheid van des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan, en totdat Hij daargesteld zal hebben de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij daarop letten.56) |