|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
|
1) | Vlucht met hopen,1) gij kinderen van Benjamin! uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Thekoa,2) en heft een vuurteken3) op te Beth-Cherem;4) want er kijkt een kwaad5) uit van het noorden,6) en een grote breuk.7) |
2) | Ik heb wel de dochter Sions8) bij een schone9) en wellustige vrouw vergeleken;10) |
3) | Maar er zullen herders11) tot haar komen met hun kudden;12) zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan;13) zij zullen een iegelijk zijn ruimte afweiden.14) |
4) | Heiligt15) den krijg tegen haar, maakt u op, en laat ons optrekken op den middag;16)17) o, wee ons! want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich.18) |
5) | Maakt u op, en laat ons optrekken in den nacht, en haar paleizen verderven! |
6) | Want zo zegt de HEERE der heirscharen:19) Houwt bomen af, en werpt21) een wal op tegen Jeruzalem; zij is de stad, die bezocht22) zal worden; in het midden van haar23) is enkel verdrukking.20) |
7) | Gelijk een bornput zijn water opgeeft,24) alzo geeft zij haar boosheid op; geweld en verstoring wordt in haar gehoord, weedom25) en plaging is steeds voor Mijn aangezicht. |
8) | Laat u tuchtigen,26) Jeruzalem! opdat Mijn ziel niet van u afgetrokken worde,27) opdat Ik u niet stelle tot een woestheid, tot een onbewoond land. |
9) | Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zij zullen28) Israels overblijfsel vlijtiglijk29) nalezen, gelijk een wijnstok; breng uw hand weder, gelijk een wijnlezer,30) aan de korven. |
10) | Tot wie zal ik spreken en betuigen, dat zij het horen? Ziet, hun oor is onbesneden,31) dat zij niet kunnen toeluisteren; ziet, het woord des HEEREN is hun tot een smaad,32) zij hebben geen lust daartoe.33) |
11) | Daarom ben ik vol van des HEEREN grimmigheid,34) ik ben moede geworden van inhouden; ik zal ze uitstorten35) over de kinderkens36) op de straat, en over de vergadering der jongelingen te zamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met dien, die vol is van dagen.37) |
12) | En hun huizen zullen omgewend38) worden tot anderen, met te zamen de akkers en vrouwen; want Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen de inwoners dezes lands, spreekt de HEERE. |
13) | Want van hun kleinste aan tot hun grootste toe pleegt39) een ieder van hen gierigheid, en van den profeet40) aan tot den priester toe bedrijft41) een ieder van hen valsheid. |
14) | En zij genezen42) de breuk van de dochter Mijns volks op het lichtste,43) zeggende: Vrede, vrede!44) doch daar is geen vrede. |
15) | Zijn zij beschaamd,45) omdat zij gruwel bedreven hebben? Ja, zij schamen zich46) in het minste niet, weten ook niet van schaamrood te maken; daarom zullen zij vallen onder de vallenden, ten tijde als Ik hen bezoeken zal, zullen zij struikelen, zegt de HEERE. |
16) | Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen, en ziet toe, en vraagt naar de oude paden,47) waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden48) voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen. |
17) | Ik heb ook wachters49) over ulieden gesteld, zeggende: Luistert naar het geluid der bazuin; maar zij zeggen: Wij zullen niet luisteren. |
18) | Daarom hoort, gij heidenen!50) en verneem, o gij vergadering!51) wat onder hen is.52) |
19) | Hoor toe, gij aarde!53) Zie, Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht hunner gedachten;54) want zij merken niet op Mijn woorden, en Mijn wet verwerpen zij. |
20) | Waartoe zal dan de wierook55) voor Mij uit Scheba komen,56) en de beste kalmus57) uit verren lande? Uw brandofferen zijn Mij niet behagelijk,58) en uw slachtofferen zijn Mij niet zoet.59) |
21) | Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal dit volk allerlei aanstoot60) stellen; en daaraan zullen zich stoten te zamen vaders en kinderen,61) de nabuur en zijn metgezel, en zullen omkomen. |
22) | Zo zegt de HEERE: Ziet, er komt een volk uit het land van het noorden,62) en een grote natie zal opgewekt63) worden uit de zijden der aarde.64) |
23) | Boog en spies65) zullen zij voeren,66) het is67) een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust,68) als een man ten oorlog tegen u, o dochter van Sion! |
24) | Wij hebben zijn gerucht69) gehoord, onze handen zijn slap geworden;70) benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw. |
25) | Gaat niet uit in het veld, noch wandelt op den weg; want des vijands zwaard is er, schrik van rondom!71) |
26) | O dochter Mijns volks! gord een zak aan,72) en wentel u73) in de as,74) maak u rouw eens enigen zoons,75) een zeer bitter misbaar;76) want de verstoorder zal ons snellijk overkomen. |
27) | Ik heb u77) onder Mijn volk gesteld, tot een wachttoren,78) tot een vesting; opdat gij hun weg79) zoudt weten en proeven. |
28) | Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen,80) wandelende in achterklap;81) zij zijn koper82) en ijzer; zij zijn altemaal verdervers.83) |
29) | De blaasbalg84) is verbrand, het lood is van het vuur verteerd; te vergeefs heeft de smelter zo vlijtiglijk85) gesmolten, dewijl de bozen niet afgetrokken zijn.86) |
30) | Men noemt87) ze een verworpen zilver; want de HEERE heeft hen verworpen. |