|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
|
1) | Toen traden toe alle oversten der heiren, Johanan, de zoon van Kareah, en Jezanja, de zoon van Hosaja, en al het volk, van den kleinste tot den grootste toe; |
2) | En zij zeiden tot den profeet Jeremia: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen,1) en bid voor ons tot den HEERE, uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien; |
3) | Dat ons de HEERE, uw God, bekend make den weg, dien wij zullen ingaan, en de zaak, die wij zullen doen. |
4) | En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik heb het gehoord;2) ziet, ik zal tot den HEERE, uw God, bidden naar uw woorden; en het zal geschieden, het ganse woord, dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekend maken, ik zal u niet een woord onthouden. |
5) | Toen zeiden zij tot Jeremia: De HEERE zij tussen ons3) tot een waarachtig en gewis Getuige:4) indien wij niet naar alle woord, met hetwelk u de HEERE, uw God, tot ons zal zenden, alzo zullen doen!5) |
6) | Hetzij dan goed of kwaad,6) wij zullen der stem des HEEREN, onzes Gods, tot Welken wij u zenden, gehoorzaam zijn; opdat het ons welga, wanneer wij der stem des HEEREN, onzes Gods, zullen gehoorzaam zijn. |
7) | En het gebeurde ten einde van tien dagen, dat des HEEREN woord tot Jeremia geschiedde. |
8) | Toen riep hij Johanan, den zoon van Kareah, en alle oversten der heiren, die met hem waren, en al het volk, van den kleinste af tot den grootste toe; |
9) | En hij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israels, tot Welken gij mij gezonden hebt, om uw smeking voor Zijn aangezicht neder te werpen:7) |
10) | Indien gijlieden in dit land zult blijven wonen,8) zo zal Ik u bouwen en niet afbreken,9) en u planten en niet uitrukken; want Ik heb berouw10) over het kwaad,11) dat Ik u aangedaan heb. |
11) | Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, voor wiens aangezicht gij vreest; vreest niet voor hem, spreekt de HEERE; want Ik zal met u zijn, om u te behouden en u van zijn hand te redden. |
12) | En Ik zal ulieden barmhartigheid geven,12) dat hij zich uwer erbarme, en u weder in uw land brenge.13) |
13) | Maar zo gijlieden zult zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven; opdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam zijt, |
14) | Zeggende: Neen, maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij geen krijg zullen zien,14) noch het geluid der bazuin horen, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven; |
15) | Nu dan, daarom hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda! Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Indien gij ganselijk uw aangezichten15) zult stellen om in Egypte te gaan, en zult henen ingaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; |
16) | Zo zal het geschieden, dat het zwaard, waar gij voor vreest, u aldaar in Egypteland zal achterhalen; en de honger, waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte achter aankleven, en gij zult aldaar sterven. |
17) | Zo zullen al de mannen zijn,16) die hun aangezichten stellen, om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben,17) die overblijve of ontkome van het kwaad, dat Ik over hen zal brengen.18) |
18) | Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Gelijk als Mijn toorn, en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen tot een vervloeking,19) en tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien.20) |
19) | De HEERE heeft tegen ulieden gesproken,21) gij overblijfsel van Juda! Gaat niet in Egypte; weet zekerlijk,22) dat ik heden tegen u betuigd heb.23) |
20) | Gewisselijk, gij hebt uw zielen verleid;24) want gij hebt mij tot den HEERE, uw God, gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den HEERE, onzen God, en naar alles, wat de HEERE, onze God, zal zeggen, alzo maak het ons bekend, en wij zullen het doen. |
21) | Nu heb ik het u heden bekend gemaakt; maar gij hebt niet gehoord naar de stem des HEEREN, uws Gods, noch naar al hetgeen,25) met hetwelk Hij mij tot u gezonden heeft. |
22) | Zo weet nu zekerlijk,26) dat gij door het zwaard, door den honger en door de pestilentie sterven zult, ter plaatse, waar het u gelust heeft henen te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren. |