< Jeremia 10 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
1)Hoort het woord, dat de HEERE tot ulieden1) spreekt, o huis Israels!
2)Zo zegt de HEERE: Leert den weg2) der heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen3) des hemels, dewijl4) zich de heidenen voor dezelve ontzetten.
3)Want de inzettingen5) der volken zijn ijdelheid; want het is hout,6) dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl.
4)Men pronkt7) het op met zilver en met goud; zij hechten ze met nagelen8) en met hameren, opdat het niet9) waggele.10)
5)Zij zijn gelijk een palmboom11) van dicht werk,12) maar kunnen niet spreken; zij moeten13) gedragen worden, want zij kunnen niet gaan; vreest niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen,14) ook is er geen goeddoen bij hen.
6)Omdat niemand U gelijk is, o HEERE! zo zijt Gij groot, en groot is Uw Naam in mogendheid.15)
7)Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der heidenen?16) Want het komt U toe;17) omdat toch onder alle wijzen18) der heidenen, en in hun ganse19) koninkrijk, niemand U gelijk is.
8)In een ding20) zijn zij toch onvernuftig21) en zot: een hout22) is een onderwijs der ijdelheden.
9)Uitgerekt23) zilver wordt van Tarsis24) gebracht, en goud van Ufaz,25) tot een werk des werkmeesters en van de handen des goudsmids; hemelsblauw en purper is hun26) kleding, een werk der wijzen27) zijn zij28) al te zamen.
10)Maar de HEERE God is de Waarheid,29) Hij is de levende30) God, en een eeuwig31) Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen.
11)(Aldus32) zult gijlieden tot hen zeggen: De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde, en van onder dezen hemel.)
12)Die de aarde33) gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid34) heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand.
13)Als Hij Zijn stem35) geeft, zo is er een gedruis36) van wateren in den hemel,37) en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen,38) en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren.39)
14)Een ieder40) mens is onvernuftig geworden, zodat41) hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld;42) want zijn gegoten beeld is leugen;43) en er is geen geest44) in hen.45)
15)Ijdelheid zijn zij, een werk46) van verleidingen; ten tijde hunner47) bezoeking zullen zij vergaan.
16)Jakobs deel48) is niet gelijk die,49) want Hij is50) de Formeerder van alles, en Israel is de roede51) Zijner erfenis; HEERE der heirscharen52) is Zijn Naam.
17)Raap53) uw kramerij54) weg uit het land, gij inwoneres der vesting!
18)Want zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal de inwoners des lands op ditmaal wegslingeren,55) en zal ze benauwen, opdat zij het vinden.56)
19)O, wee57) mij over mijn breuk!58) mijn plage is smartelijk; en ik had gezegd:59) Dit is immers60) een krankheid, die ik wel dragen zal!
20)Mijn tent is verstoord, en al mijn zelen zijn verscheurd; mijn kinderen61) zijn van mij uitgegaan, en zij zijn er niet; er is niemand meer, die mijn tent uitspant, en mijn gordijnen opricht.
21)Want de herders62) zijn onvernuftig63) geworden, en hebben den HEERE niet gezocht; daarom hebben zij niet verstandiglijk64) gehandeld, en hun ganse weide65) is verstrooid.
22)Ziet, er komt een stem des geruchts, en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken.
23)Ik weet, o HEERE! dat bij den mens zijn weg niet is;66) het is niet bij een man, die wandelt, dat hij zijn gang richte.67)
24)Kastijd mij,68) HEERE! doch met mate;69) niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet te niet maakt.70)
25)Stort71) Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen,72) en over de geslachten, die Uw Naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, en hem verteerd, en zijn woning verwoest.