|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
|
1) | Te dien dage1) zal dit lied gezongen worden in het land2) van Juda; Wij hebben een sterke stad,3) God4) stelt5) heil tot muren en voorschansen.6) |
2) | Doet7) de poorten open, dat het rechtvaardige volk8) daarin ga, hetwelk de getrouwigheden9) bewaart. |
3) | Het is een bevestigd voornemen,10) Gij zult11) allerlei12) vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd. |
4) | Vertrouwt13) op den HEERE tot in der eeuwigheid; want in den Heere HEERE is een eeuwige rotssteen.14) |
5) | Want Hij buigt de hooggezetenen15) neder, de verheven stad;16) Hij vernedert ze,17) Hij vernedert ze tot de aarde toe, Hij doet ze tot aan het stof reiken. |
6) | De voet18) zal ze vertreden, de voeten des ellendigen,19) de treden der armen. |
7) | Het pad des rechtvaardigen21) is geheel20) effen, den gang des rechtvaardigen weegt Gij recht. |
8) | Wij hebben22) ook in den weg Uwer gerichten, U, o HEERE! verwacht; tot Uw Naam en tot Uw gedachtenis is de begeerte onzer ziel. |
9) | Met mijn ziel heb ik23) U begeerd24) in den nacht, ook zal ik met mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken;25) want wanneer Uw gerichten26) op de aarde zijn, zo leren de inwoners der wereld gerechtigheid. |
10) | Wordt den goddeloze genade bewezen, hij leert evenwel geen gerechtigheid, hij drijft onrecht in een gans27) richtig land, en hij ziet28) de hoogheid des HEEREN niet aan. |
11) | HEERE! is Uw hand29) verhoogd, zij zien het niet;30) maar zij zullen het zien,31) en beschaamd worden, vanwege32) den ijver over Uw volk, ook zal het vuur33) Uw wederpartijders verteren. |
12) | HEERE! Gij zult ons vrede bestellen, want Gij hebt ons ook35) al onze zaken36) uitgericht.34) |
13) | HEERE, onze God! andere heren,37) behalve Gij, hebben over ons geheerst; doch door U alleen38) gedenken wij Uws Naams.39) |
14) | Dood zijnde42)42) zullen zij niet weder40) leven, overleden41) zijnde zullen zij niet opstaan;43) daarom hebt Gij hen bezocht,44) en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan. |
15) | Gij, o HEERE! hadt45) dit volk46) vermeerderd, Gij hadt47) dit volk vermeerderd; Gij waart verheerlijkt48) geworden; maar Gij hebt hen in al de einden des aardrijks verre weggedaan.49) |
16) | HEERE! in benauwdheid hebben zij50) U bezocht;51) zij hebben hun stil gebed52) uitgestort, als Uw tuchtiging53) over hen was. |
17) | Gelijk een bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft, en schreeuwt in haar weeen, alzo zijn wij54) geweest, o HEERE! vanwege55) Uw aangezicht. |
18) | Wij waren56) bevrucht, wij hadden57) de smarten, maar wij hebben niet58) dan wind gebaard; wij deden59) het land60) geen behoudenis61) aan, en de inwoners62) der wereld vielen63) niet neder. |
19) | Uw doden64) zullen leven,65) ook mijn dood lichaam,66) zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij,67) die in het stof woont! want uw dauw68) zal zijn als69) een dauw der moeskruiden, en het land70) zal de overledenen uitwerpen. |
20) | Ga henen,71) mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe;72) verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga. |
21) | Want ziet, de HEERE zal uit Zijn plaats73) uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen74) te bezoeken; en de aarde zal haar bloed75) ontdekken, en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden. |