|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
|
1) | Bel is gekromd,1) Nebo2) wordt nedergebogen, hun3) afgoden4) zijn geworden5) voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen6) pakken zijn een last voor de vermoeide beesten. |
2) | Samen zijn zij nedergebogen, zij zijn gekromd, zij hebben den last8) niet kunnen redden, maar zijzelven9) zijn in de gevangenis gegaan.7)10) |
3) | Hoor naar Mij, o huis van Jakob, en het ganse overblijfsel van het huis Israels! die van Mij gedragen zijt van den buik aan,12) en opgenomen van de baarmoeder af.11)13) |
4) | En tot den ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen;15) Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden.14)16) |
5) | Wien zoudt gijlieden Mij nabeelden, en evengelijk maken, en Mij vergelijken, dat wij elkander gelijken zouden? |
6) | Zij17) verkwisten18) het goud uit de beurs, en wegen het zilver met de waag;19) zij huren een goudsmid,20) en die maakt het tot een god,21) zij knielen neder, ook buigen zij zich daarvoor. |
7) | Zij nemen hem op den schouder, zij dragen hem, en zetten hem aan zijn plaats;22) daar staat hij, hij wijkt van zijn stede niet; ja, roept iemand tot hem, zo antwoordt hij niet, hij verlost hem niet23) uit zijn benauwdheid. |
8) | Gedenkt hieraan,24) en houdt25) u kloekelijk, brengt het26) weder in het hart, o gij overtreders!27) |
9) | Gedenkt der vorige dingen28) van oude tijden af,29) dat Ik God ben, en er is geen God meer, en er is niet gelijk Ik;30) |
10) | Die van den beginne31) aan verkondigt het einde, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn; Die zegt: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen. |
11) | Die een roofvogel32) roept van het oosten,33) een man34) Mijns raads uit verren lande; ja, Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen komen; Ik heb het geformeerd,35) Ik zal het ook doen. |
12) | Hoort naar Mij, gij stijven36) van harte, gij, die verre37) van de gerechtigheid zijt! |
13) | Ik breng38) Mijn gerechtigheid39) nabij, zij zal niet verre wezen, en Mijn heil40) zal niet vertoeven; maar Ik zal heil geven in Sion, aan Israel41) Mijn heerlijkheid. |