1) | Jeruzalem |
|
Dat is, van de inwoners van Jeruzalem, gelijk Jer. 1:3, enz.
|
2) | Ik gedenk |
|
Hebr. Ik gedenk u, enz.; zie Ps. 79:8.
|
3) | uwer jeugd |
|
Dat is, der weldadigheid, of goedertierenheid, die Ik u bewezen heb in uwe jeugd: alzo, der liefde van uwe ondertrouw; dat is, die Ik u bewezen heb als Ik u trouwde, dat is, als Ik u eerst tot mijn volk aannam in Egypte, en daarna mijn verbond met u maakte aan Horeb; verg. Ezech. 16:8,22, en zie, aangaande de manier van spreken, Ps. 59:11, en Ps. 106:4; Jes. 26:11; idem onder Jer. 51:35; Joel 3:19; Obad. 1:10; Jona 2:8, met de aantekening aldaar, enz.
|
4) | onbezaaid |
|
Verg. onder Jer. 2:6.
|
5) | heiligheid |
|
Van Hem tot Zijn volk geheiligd en van alle andere volken afgezonderd; gelijk de eerstelingen der vruchten Hem geheiligd waren. Zie Exod. 19:4,5,6.
|
6) | opaten |
|
Dat is, zochten op te eten, dat is, te verderven, die Hem leed deden; verg. Neh. 6:9; Ps. 14:4, en Ps. 79:7.
|
7) | voor schuldig |
|
En als zodanigen gestraft; gelijk de volgende woorden verklaren.
|
8) | kwaad |
|
Te weten, der straf; dat is ellende verderf; gelijk gebleken is aan de Egyptenaars, Amelekieten, de koningen Sihon en Og, Midianieten en Kanaänieten.
|
9) | ijdelheid |
|
Dat is, de afgoden, die niets dan ijdelheid zijn, en afgodedienaars in hunne gedachten verijdelen en in hunne hoop bedriegen; verg. 2 Kon. 17:15; Ps. 62:11, en onder Jer. 2:8,11.
|
10) | zeiden niet: |
|
Te weten, bij zichzelven, dat is, dachten niet, alzo Jer. 2:8.
|
11) | wildernissen |
|
Hebr. der wildernis en des kuils, of der groeve; dat is woest en kuilachtig, dat is onslecht, oneffen, ongebaand; sommigen verstaan door den kuil het graf; dat is, zulk een land, waarin, vermits gebrek van alles Jer. 2:2, voor de doortrekkenden niet dan de dood en het graf te verwachten was, tenware God het wonderlijk voorzien had.
|
12) | schaduw des doods, |
|
Zie Ps. 23:4.
|
13) | Ik bracht |
|
Dit zijn weder Gods woorden.
|
14) | vruchtbaar |
|
Hebr. Karmel. Zie 2 Kon. 19:23; alzo onder Jer. 4:26, en Jer. 48:32, enz., versta Kanaän.
|
15) | erfenis |
|
Zie Ps. 86:10.
|
16) | gruwel. |
|
Bedrijvende daarin allerlei gruwelijke afgoderij, gelijk volgt.
|
17) | die de wet |
|
Als priesters, Levieten, schriftgeleerden, die de wet Gods, of de Heilige Schrift, het volk zouden leren en verklaren; zie Mal. 2:6,7; Ezra 7:6; Neh. 8:1,3,7,8, enz.
|
18) | kenden |
|
Anders: vielen van mij af. Zie 1 Kon. 8:50, en 1 Kon. 12:19.
|
19) | door Baal, |
|
Dat is, in Baäls naam. Zie Richt. 2:11.
|
20) | geen nut doen. |
|
Dat is, de afgoden en menselijke inzettingen, alzo Jer. 2:11, die boven Jer. 2:5 ijdelheid genoemd worden, en onder eigen gehouwen bakken, die geen water houden, Jer. 2:13.
|
21) | Chitteers, |
|
Zie Gen. 10:4, en Num. 24:24.
|
22) | Kedar, |
|
Zie Gen. 25:13, onder Jer. 49:28; Ps. 120:5,6; Hoogl. 1:5. Men houdt het voor landstreken in woest en steenachtige Arabië; verg Ezech. 27:21.
|
23) | wel op; |
|
Hebr. zeer.
|
24) | Eer |
|
Dat is, den waren God en godsdienst, in afgoden en afgoderij; zie Ps. 106:20, met de aantekening.
|
25) | hemelen, |
|
Zie Deut. 4:26.
|
26) | zijt verschrikt, |
|
Eigenlijk: Laat de haren oprijzen, of zijt bewogen.
|
27) | wordt zeer woest, |
|
Door intrekking of verlies van het hemelse licht.
|
28) | Springader |
|
Den auteur en oorsprong der ware gelukzaligheid, aller zalige en bestendige hulp, van den heilzamen troost en van het eeuwige leven; vergelijk Joh. 4:14, enz.
|
29) | levenden |
|
Zie Gen. 26:19, en dergelijk Ps. 36:10.
|
30) | bakken |
|
Of, cisteren; vergelijk boven Jer. 2:8.
|
31) | knecht, |
|
Dat hij aldus van vijanden gehandeld wordt, alsof hij een knecht en slaaf ware.
|
32) | ingeborene |
|
Dat is, slaaf, knecht, die ook een zoon des huizes genoemd wordt. Zie Gen. 15:3, en Gen. 17:13.
|
33) | is hij [dan] |
|
God spreekt van de nakende straffen alsof zij bereids zijn volk waren overkomen, vanwege de ongetwijfelde zekerheid van dien. Alzo in het volgende, en elders dikwijls. Deut. 4:15.
|
34) | leeuwen |
|
De vijanden, te weten de Babyloniërs.
|
35) | verheven; |
|
Hebreeuws, gegeven; dat is, geluid, geschrei gemaakt, gelijk een wild dier doet over den roof.
|
36) | kinderen van Nof |
|
Dat is, de Egyptenaars. Zie van deze beide steden Jes. 19:13, en Jes. 30:3,4; idem onder, Jer. 43:7.
|
37) | Tachpanhes |
|
Zie onder Jer. 43:7,8. Idem, Ezech. 30:18, met de aantekening. De woorden zijn in het Hebreeuws wat anders geschreven.
|
38) | schedel |
|
In plaats dat gij meent van hen geholpen te worden, zullen zij u bederven, inzonderheid in de zuidelijke grenzen gelegen naar Egpypte. Anders: verbroken, verpletterd.
|
39) | weg leidt? |
|
Als Hij u den rechten weg of in zijnen weg leidt door de leringen en vermaningen zijner dienstknechten.
|
40) | hebt gij |
|
Hebreeuws, wat is u, of wat hebt gij; te weten te doen? vergelijk Richt. 11:12; 2 Sam. 16:10. De zin is: Wat loopt en reist gij dus naar Egypte, of Assyrië, om hulp, alsof Ik u niet helpen kon? vergelijk onder Jer. 2:36.
|
41) | Sihor |
|
Zie Jes. 13:3; Jes. 23:3.
|
42) | rivier |
|
Eufraat.
|
43) | zal u kastijden, |
|
Dat is, gij zult om uwe boosheid gestraft worden. Of, laat uwe boosheid u tuchtigen, enz.; dat is, de vruchten uwer boosheid u onderwijzen en overtuigen dat gij misdaan hebt.
|
44) | heirscharen. |
|
Zie 1 Kon. 18:15.
|
45) | Als Ik |
|
Of, omdat Ik, enz.
|
46) | van ouds |
|
Of, in voortijden; alzo wordt het Hebreeuwse woord olam [dat anders eeuwigheid, idem, een langen toekomstigen tijd, ook den tijd van des mensen leven betekent] ook dikwijls genomen voor langverleden tijden, zaken vanouds, enz. zie Gen. 6:4; Deut. 32:7; Jes. 57:11, en onder Jer. 6:16, en Jer. 18:15, en Jer. 28:8; Ezech. 26:20, enz.
|
47) | juk verbroken, |
|
Versta, de dienstbaarheid en slavernij in Egypte.
|
48) | verscheurd |
|
Of, afgetrokken, afgerukt.
|
49) | dienen; |
|
Te weten de afgoden. Anders: ik zal niet overtreden; vergelijk de beloften, die zij God gedaan hebben Exod. 19:8, en Exod. 24:3; Jos. 24:16, enz.; maar [wil de Heere zeggen] gij hebt geen woord gehouden; want enz.
|
50) | loopt |
|
Vergelijk deze betekenis van het Hebreeuwse woord met Jes. 51:14, en Jes. 63:1, en onder Jer. 48:12. Anders: ligt gij, of strekt gij u neder, wentelt gij u.
|
51) | hoererende. |
|
Vergelijk onder Jer. 2:23. Dat is, afgoderij bedrijvende. Zie Lev. 17:7, en Deut. 12:2,3, of gij hoert.
|
52) | getrouw zaad; |
|
Hebreeuws, zaad der waarheid, of getrouwheid; dat is een rechten goeden stok, een oprechte plant, die goed zaad, dat is goede vruchten, die het zaad in zich dragen, voortbrengt. Vergelijk Jes. 1:21, en Jes. 5:2. Anders: welks ganse zaad waarheid [zou zijn]; in enen zin.
|
53) | verbasterde |
|
Hebreeuws eigenlijk, afwijkende, dat is, ontaarde bastaardranken.
|
54) | vreemden |
|
Of, uitlandsen.
|
55) | wiest |
|
Dat is, al uw huichelachtige uitvluchten, verontschuldigingen, vijgebladeren, waarmede gij uwe boosheid zoekt te bedekken, kunnen u niet helpen.
|
56) | salpeter, |
|
Hebreeuws, nether; dat is, niter, salpeter, bergzout.
|
57) | getekend, |
|
Of, gemerkt, dat zij voor mij niet verduisterd kan worden, gelijk het fijne goud zijn merk heeft. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier alzo gevonden, komende van een ander, dat fijn goud betekent en bij de Hebreën ook genomen wordt voor een merk, teken, of vlek, waarbij men iets kan kennen; sommigen zetten het over, glinstert, of blinkt, als goud, idem, gevlekt.
|
58) | weg |
|
Dat is, uw afgodisch wezen en doen.
|
59) | dal, |
|
Dit kan men in het algemeen verstaan van de dalen, Jes. 57:5,6, of in het bijzonder van het dal Hinnoms, dicht bij Jeruzalem gelegen, waar zij hun gruwelijke afgoderij met den Moloch bedreven. Zie 2 Kon. 23:10, en onder Jer. 19:2, enz.
|
60) | snelle kemelin, |
|
Men meent dat het Hebreeuwse woord bichra betekent een zekere soort van kleine of jonge kemelinnen, die zeer snel waren in het lopen als de postpaarden, en alzo anderen voorliepen, gelijk de eerstgeborenen [waarvan bechor gebruikt wordt] den anderen kinderen voorkwamen. Vergelijk Jes. 60:6. Daarom werd zulk ene kemelin met een Grieks woord dromas, dat is loopster genoemd; het woord dromedaris wordt in onze taal ook gebruikt. Hierbij vergelijkt God Israël, vanwege hun hittige loopsheid in alle afgoderij.
|
61) | verdraait! |
|
Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden, komende van een ander, dat een schoenriem betekent. God wil zeggen dat Israël heen en weder, om en wederom liep in afgoderij, gelijk een schoenriem heen en weder gesnoerd, geslingerd ingewikkeld of verdraaid wordt.
|
62) | gewend |
|
Hebreeuws, geleerd; dat is gewend, geoefend, ervaren, gelijk onder Jer. 13:21,23, en Jer. 31:18; Hos. 10:11. De zin is, dat zij zo weinig in hare hittigheid te dwingen of te temmen is als een wilde woudezel. Zie Job 39:8.
|
63) | schept |
|
Of, slokt den wind in. Vergelijk onder Jer. 14:6. Dat is, verkwikt en verlustig zij zich bij alle gelegenheid, [die zij zelve zoekt en najaagt] in haar geestelijke hoererij, zijnde zo beschaamd hittig dat niemand haar weren of afslaan kan. Anders: schept zij den wind naar hare gelegenheid, wie zou haar afkeren?
|
64) | Allen, |
|
De afgodendienaars, die met haar willen boeleren, behoeven geen grote moeite te doen, zij is licht te vinden. Vergelijk Ezech. 16:33,34, en Ezech. 23:40.
|
65) | maand |
|
De nieuwe maan, of maanstonden, want zij heeft alle eerbaarheid uitgetrokken. Zie Lev. 20:18. Sommigen verstaan dit van de afgoderij, die zij op alle nieuwe maanden bedreven.
|
66) | Bedwing |
|
Dit zijn Gods woorden, die Israël van haar onbeschaamde hittigheid afroept.
|
67) | Het is buiten hoop; |
|
Het is vergeefs, het is verloren arbeid, ik wil dat niet doen.
|
68) | vreemden lief, |
|
Te weten afgoden.
|
69) | Gelijk een dief |
|
Hebreeuws, naar de schaamte van een dief. Vergelijk onder Jer. 48:27.
|
70) | gevonden wordt, |
|
Dat is, op de daad betrapt en gegrepen wordt.
|
71) | zijn die van het huis |
|
Of, zullen beschaamd worden. Anders: hebben zij het huis Israëls beschaamd; dat is, zullen zij beschamen, enz., men zal hen beschamen; dat is, zij zullen zekerlijk beschaamd worden.
|
72) | gegenereerd; |
|
Of, gebaard.
|
73) | nek toe, |
|
Zij zijn afkerig van mij en onwillig, wederstrevig geweest. Zie onder Jer. 7:24, en Jer. 32:33 en vergelijk Exod. 32:9.
|
74) | kwaads |
|
Der straf, als de gedreigde ellenden hun overkomen. Alzo in Jer. 2:28.
|
75) | Laat ze opstaan, |
|
Vergelijk Deut. 32:38; Richt. 10:14.
|
76) | [naar] |
|
Dat is, gij hebt zo menige bijzondere afgoden als gij steden hebt. Laat dan eens zien of zij al tezamen u kunnen helpen.
|
77) | tegen Mij overtreden, |
|
Zie boven Jer. 2:8.
|
78) | geslagen; |
|
Zie Jes. 1:5.
|
79) | tucht |
|
Zie Spreuk. 1:2.
|
80) | zwaard |
|
Zover is het vandaar, dat gij mijne bestraffingen zoudt hebben aangenomen, dat gij daarentegen de profeten, die u van afgoderij afmaanden, als woedende wilde beesten vernield hebt, gelijk geschied is ten tijde van Asa, Joas en Manasse. Zie ook Matth. 23:29, enz.; Luk. 11:47, enz., en Luk. 13:34.
|
81) | verdervende leeuw. |
|
Of, vernielende. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 20:21.
|
82) | aanmerkt [toch] |
|
Hebreeuws, ziet.
|
83) | Ben Ik |
|
Heb ik Israël zo kwalijk geleid en behandeld, of zijn zij zo kwalijk bij mij gevaren, gelijk mensen, die in ene wildernis en duistere ongebaande wegen van honger, kommer, verdriet en verbijstering versmachten en verkwijnen? Immers [wil de Heere zeggen] is het tegendeel waarachtig. Zulk vragen loochent sterkelijk.
|
84) | uiterste |
|
Hebreeuws, donkerheid, of duisternissen des HEEREN. Het woord JAH [naar het meeste gevoelen] tot vergroting of verzwaring der zaak daar bijgevoegd zijnde. Vergelijk Gen. 13:10. Anders: een land dat de [inwoners] nederwerpt, of doet vallen; dat is door gebrek versmachten, omkomen, den zin opeen uitkomende.
|
85) | Wij zijn heren, |
|
Of, wij heersen; dat is, onze zaken staan wel, wij hebben ons rijk door vreemde hulp en verbonden vastgemaakt, wij hebben U niet meer van doen, behoeven U niet meer te zoeken.
|
86) | bindselen? |
|
Waarmede zij haar sieraad aanbindt. Sommigen houden het voor sieraad van het hoofd, óf den hals, óf de keel.
|
87) | Mij vergeten, |
|
Die Ik hare eer en enig sieraad ben. Zie 2 Sam. 1:19, en boven Jer. 2:11.
|
88) | dagen zonder getal. |
|
Een zeer langen tijd.
|
89) | boelering |
|
Hebreeuws eigenlijk, liefde, min. De zin schijnt te wezen: Wat wilt gij uw afgodisch wezen en doen nog verbloemen, daar gij toch anders niet doet dan gelegenheid overal te zoeken om gemeenschap met andere afgodendienaars te mogen krijgen, en met hen afgoderij te bedrijven? Sommigen verstaan dit van hun gestadig lopen en reizen om gunst bij heidense afgodische volken te verkrijgen en verbond met hen te maken, waarvan Jer. 2:36. Beide deden zij, en het ene hing aan het andere.
|
90) | Waarom |
|
Of, waardoor, zodat gij ook, ja gij hebt ook, enz.; dat is, gij zijt een zo snode hoer, dat gij de allerergste uitlandse of heidense tebovengaat, omda gij die nog met uw doen erger maakt dan zij vanzelf zijn.
|
91) | zielen |
|
Dat is, personen; vergelijk Spreuk. 28:17, met de aantekening.
|
92) | zomen |
|
Te weten uwer klederen.
|
93) | dat niet |
|
Te weten bloed. Het Hebreeuwse woord, dat bloed betekent, staat wel in het voorgaande in het enkelvoud, maar is gevoegd bij een woord, dat in het getal van velen staat, alsof men zeide: Het bloed zijn gevonden; dat is de bloeden, gelijk de Schriftuur dikwijls het woord bloeden alzo gebruikt; of men kan het verstaan van veel onschuldig bloed, waarmede zij besmet waren. Zie Jer. 2:30. Dit was zo openbaar, dat men het met geen scherp onderzoek behoefde uit te vinden, en het bloed, als verborgen in de aarde, op te graven, maar het was voor ogen, klevende nog [om zo te spreken] aan al de zomen harer klederen. Sommigen nemen het aldus: Gij [omdat het Hebreeuwse woord in den eersten persoon van het mannelijk geslacht en in den tweeden van het vrouwelijk kan genomen worden] hebt ze [te weten de onschuldige armen] niet gevonden in het doorgraven [dat gij hen als schuldige nachtdieven zoudt hebben gedood, Exod. 22:2,3], maar [gij hebt hen gedood] om al die dingen; te weten al uw voorverhaalde afgoderij, die zij bestraffen. Zie Jer. 2:30.
|
94) | die. |
|
Te weten zomen uwer klederen.
|
95) | Zijn toorn |
|
Namelijk, des Heeren, alsof zij zeiden: Wij zijn des genoeg verzekerd, dat de Heere op ons niet vertoornd is. Anders: zijn toorn wende zich slechts van mij af; dat is, ik zal genoeg bewijzen dat ik onschuldig ben, als Hij maar minnelijk met mij wilde handelen, en zo gestreng en hard niet zijn; gelijk de huichelaars, zichzelven ontschuldigende, God altoos beschuldigen.
|
96) | rechten, |
|
Of, mij met U in recht begeven; gelijk elders. Zie Ezech. 17:20, en Ezech. 20:35; Joël. 3:2, enz.
|
97) | veel uit, |
|
Hebreeuws, zeer.
|
98) | veranderende |
|
Nu tot dezen, dan tot genen reizende om hulp.
|
99) | Egypte |
|
Dat is, de Egyptenaars, alzo Assur, dat is, de Assyriërs.
|
100) | beschaamd |
|
Vergelijk Jes. 30:3,4,5; onder Jer. 37:7; Hos. 5:13, enz.
|
101) | Assur |
|
Zie 2 Kron. 28:20,21. De Heere wil zeggen, gelijk gij met den een bedrogen zijt uitgekomen, alzo zal het u ook gaan met den ander.
|
102) | hier uitgaan |
|
Omdat gij van hier alzo om hulp uitreist, zo zult gij, enz. Of, van dezen, te weten den Egyptenaars; anders: om diens wil.
|
103) | handen |
|
Dat is, met rouw, schaamte en schande; zie 2 Sam. 13:19, met de aantekening.
|
104) | al uw vertrouwen |
|
Hebreeuws, uwe vertrouwens. In het getal van velen, dat is al uw ijdelen toeverlaat, dien gij buiten God zoekt.
|