|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
|
1) | Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden,1) hij en zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem. |
2) | En Abram was zeer rijk,2) in vee, in zilver, en in goud. |
3) | En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El4) toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin5) geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai;3)6) |
4) | Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den Naam des HEEREN7) aangeroepen. |
5) | En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en runderen, en tenten. |
6) | En dat land droeg8) hen niet, om samen te wonen; want hun have was vele, zodat zij samen niet konden wonen. |
7) | En er was twist9) tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden10) toen de Kanaanieten en Ferezieten in dat land. |
8) | En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders.11) |
9) | Is niet het ganse land12) voor uw aangezicht?13) Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest,14) zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. |
10) | En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan,15) dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof16) des HEEREN, als Egypteland,17) als gij komt te Zoar.18) |
11) | Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een van den ander.19) |
12) | Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe. |
13) | En de mannen van Sodom waren boos, en grote zondaars20) tegen den HEERE. |
14) | En de HEERE zeide21) tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.22) |
15) | Want al dit land, dat gij ziet,23) zal Ik24) u geven,25) en aan uw zaad, tot in eeuwigheid.26) |
16) | En Ik zal uw zaad27) stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. |
17) | Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte; want Ik zal het u geven. |
18) | En Abram sloeg tenten op,28) en kwam en woonde aan de eikenbossen29) van Mamre,30) die bij Hebron zijn;31) en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. |