|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
|
1) | En Abraham voer1) voort, en nam een vrouw, wier naam was Ketura. |
2) | En zij baarde2) hem Zimran3) en Joksan, en Medan en Midian,4) en Jisbak en Suah.5) |
3) | En Joksan6) gewon Seba en Dedan; en de zonen van Dedan waren de Assurieten, en Letusieten, en Leummieten. |
4) | En de zonen9) van Midian waren Efa en Efer, en Henoch en Abida, en Eldaa. Deze allen waren zonen van Ketura.7)8) |
5) | Doch Abraham gaf10) aan Izak al wat hij had. |
6) | Maar aan de zonen der bijwijven,11) die Abraham had, gaf Abraham geschenken; en zond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar het land12) van het Oosten. |
7) | Dit nu zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijf en zeventig jaren.13) |
8) | En Abraham gaf den geest en stierf, in goeden ouderdom,14) oud en des levens zat,15) en hij werd tot16) zijn volken verzameld. |
9) | En Izak en Ismael, zijn zonen, begroeven hem, in de spelonk van Machpela, in den akker17) van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, welke tegenover Mamre is; |
10) | In den akker, dien Abraham van de zonen Heths gekocht had, daar is18) Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw. |
11) | En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende;19) en Izak woonde bij den put Lachai-Roi.20) |
12) | Dit nu zijn de geboorten21) van Ismael, den zoon van Abraham, dien Hagar, de Egyptische, dienstmaagd van Sara, Abraham gebaard heeft. |
13) | En dit zijn de namen der zonen van Ismael, met hun namen22) naar hun geboorten. De eerstgeborene van Ismael, Nabajoth; daarna Kedar,24) en Adbeel, en Mibsam,23)25) |
14) | En Misma, en Duma,26) en Massa,27) |
15) | Hadar en Thema,28) Jetur, Nafis en Kedma. |
16) | Deze zijn de zonen van Ismael, en dit zijn hun namen, in hun dorpen en paleizen, twaalf29) vorsten naar hun volken. |
17) | En dit zijn de jaren des levens van Ismael, honderd zeven en dertig jaren; en hij30) gaf den geest, en stierf, en hij werd verzameld tot zijn volken. |
18) | En zij woonden van Havila31) tot Sur32) toe, hetwelk tegenover Egypte is, daar gij gaat naar Assur; hij heeft33) zich nedergeslagen voor het34) aangezicht van al zijn broederen. |
19) | Dit nu zijn de geboorten35) van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon Izak. |
20) | En Izak was veertig jaren36) oud, als hij Rebekka, de dochter van Bethuel, den Syrier, uit37) Paddan-Aram, de zuster van Laban, den Syrier, zich ter vrouw nam. |
21) | En Izak bad den38) HEERE zeer in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw; want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet zich van hem39) verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. |
22) | En de kinderen40) stieten41) zich samen in haar lichaam.42) Toen zeide zij: Is het zo? waarom43) ben ik dus? en zij ging om44) den HEERE te vragen. |
23) | En de HEERE45) zeide tot haar: Twee46) volken zijn in uw buik, en twee natien zullen zich uit uw ingewand van een scheiden; en het ene48) volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere49) zal den mindere dienen.47) |
24) | Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, ziet, zo waren tweelingen in haar buik. |
25) | En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed;50) daarom noemden zij zijn naam Ezau.51) |
26) | En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Ezau's verzenen hield; daarom noemde men zijn naam Jakob.52) En Izak was zestig53) jaren oud, als hij54) hen gewon. |
27) | Als nu deze jongeren groot werden, werd Ezau een man, verstandig55) op de jacht, een veldman;56) maar Jakob werd een oprecht57) man, wonende58) in tenten. |
28) | En Izak had Ezau lief; want het wildbraad59) was naar60) zijn mond; maar Rebekka had Jakob lief. |
29) | En Jakob had een kooksel61) gekookt; en Ezau kwam uit het veld, en was moede. |
30) | En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode,62) dat rode daar, want ik ben moede; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom.63) |
31) | Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uw eerstgeboorte.64) |
32) | En Ezau zeide: Zie, ik ga65) sterven; en waartoe66) mij dan de eerstgeboorte? |
33) | Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen67) dag! en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorte. |
34) | En Jakob gaf aan Ezau brood, en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging heen; alzo verachtte Ezau de eerstgeboorte. |