|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
|
1) | Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een1) gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben2) u een Schild, uw Loon zeer groot. |
2) | Toen zeide Abram: Heere, HEERE! wat zult3) Gij mij geven, daar ik4) zonder kinderen heenga en de bezorger van5) mijn huis is deze Damaskener6) Eliezer?7) |
3) | Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven,8) en zie, de zoon9) van mijn huis zal mijn10) erfgenaam zijn! |
4) | En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal11) uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw12) lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. |
5) | Toen leidde Hij13) hem14) uit naar15) buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal16) uw zaad zijn! |
6) | En hij geloofde17) in den HEERE; en Hij rekende18) het hem tot19) gerechtigheid. |
7) | Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur20) der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. |
8) | En hij zeide: Heere, HEERE! waarbij zal ik weten, dat ik21) het erfelijk bezitten zal? |
9) | En Hij zeide tot hem: Neem Mij22) een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarigen ram, en een tortelduif, en een jonge duif. |
10) | En hij bracht Hem deze23) alle, en hij deelde24) ze middendoor, en hij legde elks deel25) tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet. |
11) | En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het26) weg. |
12) | En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis27) viel op hem. |
13) | Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker,28) dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het29) hunne niet is, en zij zullen hen dienen,30) en zij zullen hen verdrukken vierhonderd31) jaren. |
14) | Doch Ik zal het volk ook rechten,32) hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. |
15) | En gij zult tot33) uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden34) ouderdom begraven worden. |
16) | En het vierde35) geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten36) is tot nog37) toe niet volkomen. |
17) | En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende38) oven en vurige39) fakkel, die tussen die stukken doorging.40) |
18) | Ten zelfden dage maakte de41) HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven,42) van de43) rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:44) |
19) | Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,45) |
20) | En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,46) |
21) | En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet. |