|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
|
1) | En God gedacht1) aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil. |
2) | Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten,2) en de plasregen3) van den hemel werd opgehouden. |
3) | Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder4) vloeiende, en de wateren namen af ten einde5) van honderd en vijftig dagen. |
4) | En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararat.6) |
5) | En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eersten der maand, werden de toppen7) der bergen gezien. |
6) | En het geschiedde, ten einde van veertig dagen,8) dat Noach het venster9) der ark, die hij gemaakt had, opendeed. |
7) | En hij liet een raaf uit,10) die dikwijls heen en weder ging,11) totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren. |
8) | Daarna liet hij12) een duif van13) zich uit, om te zien, of de wateren gelicht14) waren van boven den aardbodem. |
9) | Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde;15) en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark. |
10) | En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de16) duif wederom uit de ark. |
11) | En de duif kwam tot hem17) tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad18) was in haar bek;19) zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren. |
12) | Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder20) tot hem. |
13) | En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar,21) in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem22) was gedroogd. |
14) | En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd. |
15) | Toen sprak God tot Noach, zeggende: |
16) | Ga uit23) de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met u. |
17) | Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee,24) en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde. |
18) | Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem. |
19) | Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.25) |
20) | En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee,26) en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen27) op dat altaar. |
21) | En de HEERE rook dien28) liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn30) hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken31) om des mensen wil; want het32) gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan,33) gelijk als Ik gedaan heb.29) |
22) | Voortaan al de dagen34) der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden. |