Genesis 8 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
1)En God gedacht1) aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.
2)Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten,2) en de plasregen3) van den hemel werd opgehouden.
3)Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder4) vloeiende, en de wateren namen af ten einde5) van honderd en vijftig dagen.
4)En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararat.6)
5)En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eersten der maand, werden de toppen7) der bergen gezien.
6)En het geschiedde, ten einde van veertig dagen,8) dat Noach het venster9) der ark, die hij gemaakt had, opendeed.
7)En hij liet een raaf uit,10) die dikwijls heen en weder ging,11) totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.
8)Daarna liet hij12) een duif van13) zich uit, om te zien, of de wateren gelicht14) waren van boven den aardbodem.
9)Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde;15) en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.
10)En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de16) duif wederom uit de ark.
11)En de duif kwam tot hem17) tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad18) was in haar bek;19) zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.
12)Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder20) tot hem.
13)En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar,21) in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem22) was gedroogd.
14)En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd.
15)Toen sprak God tot Noach, zeggende:
16)Ga uit23) de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.
17)Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee,24) en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde.
18)Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.
19)Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.25)
20)En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee,26) en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen27) op dat altaar.
21)En de HEERE rook dien28) liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn30) hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken31) om des mensen wil; want het32) gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan,33) gelijk als Ik gedaan heb.29)
22)Voortaan al de dagen34) der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.