|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
|
1) | De HEERE nu had tot Abram1) gezegd: Ga gij2) uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.3) |
2) | En Ik zal u tot een groot volk4) maken, en u zegenen,5) en uw naam groot maken; en wees een zegen!6) |
3) | En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u7) zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. |
4) | En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren8) oud, toen hij uit Haran ging.9) |
5) | En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have,10) die zij verworven hadden, en de zielen,11) die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan,12) en zij kwamen in het land Kanaan. |
6) | En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem,13) tot aan het eikenbos14) More;15) en de Kanaanieten16) waren toen ter tijd in dat land. |
7) | Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar18) den HEERE, Die hem verschenen was.17) |
8) | En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El,19) en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen,20) en Ai21) tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar, en riep den naam22) des HEEREN aan. |
9) | Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende23) naar het zuiden. |
10) | En er was honger in24) dat land;25) zo toog26) Abram af naar Egypte,27) om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. |
11) | En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon28) van aangezicht. |
12) | En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden. |
13) | Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.29) |
14) | En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was. |
15) | Ook zagen haar de vorsten van Farao,31) en prezen haar bij Farao; en die vrouw werd weggenomen32) naar het huis33) van Farao.30) |
16) | En hij deed Abram goed, om harentwil;34) zodat hij had schapen, en runderen,35) en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen. |
17) | Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen,36) ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw. |
18) | Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij37) mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? |
19) | Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen! |
20) | En Farao38) gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had. |