Genesis 16 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
1)Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.
2)Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten,1) dat ik niet bare; ga toch2) in tot mijn dienstmaagd, misschien3) zal ik uit haar gebouwd4) worden. En Abram hoorde5) naar de stem van Sarai.
3)Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde6) van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had, en zij gaf7) haar aan Abram, haar man, hem tot8) een vrouw.
4)En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in9) haar ogen.
5)Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk10) is op u;11) ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE12) rechte tussen mij en tussen u!
6)En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.13)
7)En de Engel14) des HEEREN vond haar15) aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur.16)
8)En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!
9)Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen.
10)Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw17) zaad grotelijks18) vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.
11)Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.19)
12)En hij zal een woudezel20) van een mens zijn; zijn hand zal21) tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen22) voor het aangezicht van al zijn broederen.
13)En zij noemde den Naam des HEEREN,23) Die tot haar sprak: Gij, God24) des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook25) hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?
14)Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Roi;26) ziet, hij is tussen Kades27) en tussen Bered.
15)En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismael.28)
16)En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismael aan Abram baarde.29)