|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
|
1) | En Abraham reisde van daar1) naar het2) land van het zuiden, en woonde tussen Kades3) en tussen Sur;4) en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.5) |
2) | Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd6) had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimelech,7) de koning van Gerar, en nam Sara weg. |
3) | Maar God kwam tot Abimelech in een8) droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt9) dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. |
4) | Doch Abimelech was tot haar niet genaderd;10) daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook een rechtvaardig11) volk12) doden? |
5) | Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In13) oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner14) handen, heb ik dit gedaan. |
6) | En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit15) in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen16) Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten,17) haar aan te roeren. |
7) | Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet,18) en hij zal19) voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat20) uwes is! |
8) | Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten,21) en sprak al deze woorden22) voor hun23) oren. En die mannen vreesden24) zeer. |
9) | En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote25) zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet26) zouden gedaan worden. |
10) | Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt27) gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt? |
11) | En Abraham zeide: Want ik dacht:28) alleen is29) de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw30) wil zullen doden. |
12) | En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is31) mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden. |
13) | En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen,32) zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle33) plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder! |
14) | Toen nam34) Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder. |
15) | En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor uw35) aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen. |
16) | En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder36) duizend37) zilverlingen gegeven; zie, hij zij u38) een deksel der ogen, allen,39) die met u zijn, ja, bij allen, en wees40) geleerd. |
17) | En Abraham41) bad tot God; en God genas42) Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat43) zij baarden. |
18) | Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijk44) toegesloten, ter oorzake45) van Sara, Abrahams huisvrouw. |