|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
|
1) | Toen Bileam zag, dat het goed was in de ogen des HEEREN, dat hij Israel zegende, zo ging hij ditmaal niet heen,1) gelijk meermalen, tot de toverijen;2) maar hij stelde zijn aangezicht naar de woestijn.3) |
2) | Als Bileam zijn ogen ophief, en Israel zag, wonende naar zijn stammen,4) zo was de Geest van God op hem.5) |
3) | En hij hief zijn spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, en de man, wien de ogen geopend zijn,6) spreekt! |
4) | De hoorder der redenen Gods spreekt, die het gezicht des Almachtigen ziet; die verrukt wordt,7) en wien de ogen ontdekt worden! |
5) | Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israel! |
6) | Gelijk de beken breiden zij zich uit,8) als de hoven aan de rivieren; de HEERE heeft ze geplant, als de sandelbomen,9) als de cederbomen aan het water.10) |
7) | Er zal water uit zijn emmeren vloeien,11) en zijn zaad zal in vele wateren zijn;12) en zijn koning zal boven Agag verheven worden,13) en zijn koninkrijk zal verhoogd worden. |
8) | God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren, en hun gebeente breken,14) en met zijn pijlen doorschieten. |
9) | Hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd, gelijk een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan?15) Zo wie u zegent,16) die zij gezegend, en vervloekt zij, wie u vervloekt! |
10) | Toen ontstak de toorn van Balak tegen Bileam, en hij sloeg zijn handen samen;17) en Balak zeide tot Bileam: Ik heb u geroepen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen nu driemaal gedurig gezegend!18) |
11) | En nu, pak u weg19) naar uw plaats!20) Ik had gezegd, dat ik u hoog vereren zou;21) maar zie, de HEERE heeft u die eer van u geweerd!22) |
12) | Toen zeide Bileam tot Balak: Heb ik ook niet tot uw boden, die gij tot mij gezonden hebt, gesproken, zeggende: |
13) | Wanneer mij Balak zijn huis vol zilver en goud gave, zo kan ik het bevel des HEEREN niet overtreden, doende goed of kwaad uit mijn eigen hart;23) wat de HEERE spreken zal, dat zal ik spreken. |
14) | En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, ik zal u raad geven,24) en zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen.25) |
15) | Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, en die man, wien de ogen geopend zijn, spreekt! |
16) | De hoorder der redenen Gods spreekt, en die de wetenschap des Allerhoogsten weet; die het gezicht des Almachtigen ziet, die verrukt wordt, en wien de ogen ontdekt worden. |
17) | Ik zal26) hem zien,27) maar nu niet;28) ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal een ster voortkomen uit Jakob, en er zal een scepter uit Israel opkomen;30) die zal de palen der Moabieten verslaan, en zal al de kinderen van Seth31) verstoren.29)32) |
18) | En Edom zal een erfelijke bezitting zijn;33) en Seir34) zal zijn vijanden een erfelijke bezitting zijn;35) doch Israel zal kracht doen.36) |
19) | En er zal een uit Jakob heersen,37) en hij zal de overigen uit de steden ombrengen.38) |
20) | Toen hij de Amalekieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zeide: Amalek is de eersteling der heidenen;39) maar zijn uiterste is ten verderve!40) |
21) | Toen hij de Kenieten zag,41) zo hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uw woning is vast, en gij hebt uw nest in een steenrots gelegd.42) |
22) | Evenwel zal Kain verteerd worden,43) totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal!44) |
23) | Voorts hief hij zijn spreuk op, en zeide: Och, wie zal leven,45) als God dit46) doen zal!47) |
24) | En de schepen van den oever48) der Chitteers, die zullen Assur plagen, zij zullen ook Heber plagen;50) en hij zal ook ten verderve zijn.49)51) |
25) | Toen stond Bileam op, en ging heen, en keerde weder tot zijn plaats.52) Balak ging ook zijn weg. |