|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
|
1) | Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
2) | Gebied den kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaan ingaat, zo zal dit land zijn, dat u ter erfenis vallen zal,1) het land Kanaan, naar zijn landpalen.2) |
3) | De zuiderhoek nu zal u zijn van de woestijn Zin, aan de zijden van Edom;3) en de zuider landpale zal u zijn van het einde der Zoutzee tegen het oosten;4) |
4) | En deze landpale zal u omgaan van het zuiden naar den opgang van Akrabbim,5) en doorgaan naar Zin; en haar uitgangen zullen zijn,6) van het zuiden naar Kades-Barnea;7) en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar,8) en doorgaan naar Azmon.9) |
5) | Voorts zal deze landpale omgaan van Azmon naar de rivier van Egypte,10) en haar uitgangen zullen zijn naar de zee.11) |
6) | Aangaande de landpale van het westen,12) daar zal u de grote zee de landpale zijn;13) dit zal uw landpale van het westen zijn. |
7) | Voorts zal u de landpale van het noorden deze zijn: van de grote zee af zult gij u den berg Hor aftekenen.14) |
8) | Van den berg Hor zult gij aftekenen tot daar men komt te Hamath;15) en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar Zedad.16) |
9) | En deze landpale zal uitgaan naar Zifron, en haar uitgangen zullen zijn te Hazar-Enan; dit zal u de noorder landpale zijn. |
10) | Voorts zult gij u tot een landpale tegen het oosten aftekenen van Hazar-Enan naar Sefam.17) |
11) | En deze landpale zal afgaan van Sefam naar Ribla, tegen het oosten van Ain; daarna zal deze landpale afgaan en strekken langs den oever van de zee18) Cinnereth19) oostwaarts. |
12) | Voorts zal deze landpale afgaan langs de Jordaan,20) en haar uitgangen zullen zijn aan de Zoutzee. Dit zal u zijn het land naar zijn landpale rondom. |
13) | En Mozes gebood den kinderen Israels, zeggende: Dit is het land, dat gij door het lot ten erve innemen zult, hetwelk de HEERE aan de negen stammen en den halven stam van Manasse te geven geboden heeft. |
14) | Want de stam van de kinderen der Rubenieten, naar het huis hunner vaderen, en de stam van de kinderen der Gadieten, naar het huis hunner vaderen, hebben ontvangen; mitsgaders de halve stam van Manasse heeft zijn erfenis ontvangen.21) |
15) | Twee stammen en een halve stam hebben hun erfenis ontvangen aan deze zijde van de Jordaan, van Jericho oostwaarts tegen den opgang.22) |
16) | Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
17) | Dit zijn de namen der mannen, die ulieden het land ten erve zullen uitdelen: Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun. |
18) | Daartoe zult gij uit elken stam een overste nemen,23) om het land ten erve uit te delen. |
19) | En dit zijn de namen dezer mannen: van den stam van Juda, Kaleb, zoon van Jefunne; |
20) | En van den stam der kinderen van Simeon, Semuel, zoon van Ammihud; |
21) | Van den stam van Benjamin, Elidad, zoon van Chislon; |
22) | En van den stam der kinderen van Dan,24) de overste Bukki, zoon van Jogli; |
23) | Van de kinderen van Jozef: van den stam der kinderen van Manasse, de overste Hanniel, zoon van Efod; |
24) | En van den stam der kinderen van Efraim, de overste Kemuel, zoon van Siftan; |
25) | En van den stam der kinderen van Zebulon, de overste Elizafan, zoon van Parnach; |
26) | En van den stam der kinderen van Issaschar, de overste Paltiel, zoon van Azzan; |
27) | En van den stam der kinderen van Aser, de overste Achihud, zoon van Selomi; |
28) | En van den stam der kinderen van Nafthali, de overste Pedael, zoon van Ammihud. |
29) | Dit zijn ze, dien de HEERE geboden heeft,25) den kinderen Israels de erfenissen uit te delen, in het land Kanaan. |