1) | vallen zal, |
|
Door loting ten deel zal vallen, of uitgedeeld worden.
|
2) | landpalen. |
|
Die in het volgende beschreven worden; vergelijk hiermede Gen. 10:19, en Gen. 15:18; Exod. 23:31; Deut. 1:7, en Deut. 11:24; Joz. 1:4.
|
3) | aan de zijden van Edom; |
|
Dat is, langs de landpalen of grenzen der Edomieten. Zie Joz. 15:1.
|
4) | Zoutzee tegen het oosten; |
|
Anders genoemd de Dode zee. Zie Gen. 14:3.
|
5) | Akrabbim, |
|
Dat is, der scorpioenen, waarvan deze plaats den naam kan hebben ontvangen; zie Deut. 8:15. Dit was aan de zuidelijke einde van de Zoutzee en het oostelijke einde van het gebergte van Edom.
|
6) | haar uitgangen zullen zijn, |
|
Dat is uitgangen dezer landpale.
|
7) | van het zuiden naar Kades-barnea; |
|
Anders, tegen.
|
8) | Hazar-addar, |
|
Deze twee plaatsen worden hier samengevoegd, als nabij elkander gelegen. Vergelijk Joz. 15:3, waar zij van elkander worden afgescheiden, en de eerste genoemd Hezron. De kaarten stellen haar beiden aan de noordelijke zijde van het gebergte van Edom, niet ver van Azmon.
|
9) | Azmon. |
|
Gelegen aan het westeinde van het gebergte van Edom, niet ver van Gerar.
|
10) | van Egypte, |
|
Die Egypte van het Joodse land afscheidt. Vergelijk Gen. 15:18. Anders, naar het dal, of, vallei van Egypte, want aldaar waren moerassige laagten.
|
11) | naar de zee. |
|
Dat is, naar het westen. Zie Gen. 12:8.
|
12) | westen, |
|
Hebreeuws, zee; en zo in het volgende.
|
13) | grote zee de landpale zijn; |
|
Versta, de Middellandse zee, genoemd de Grote zee, in vergelijking der andere wateren en zeeën of meren, die omtrent het Joodse land zijn.
|
14) | Hor aftekenen. |
|
Dit is niet geweest de berg Hor, op welken Aäron gestorven is, boven, Num. 33:38, maar een andere, ook genoemd Hermon, aan het westeinde van het gebergte Libanon. Uit vergelijking van Joz. 13:5, met dit en Num. 34:8. Dat de berg Hermon verscheidene namen gehad heeft, blijkt uit Deut. 3:9, en Deut. 4:48. Sommigen nemen het voor een berg aan de zee gelegen, die als een hoofd, of kaap [gelijk wij nu spreken] uitstak.
|
15) | Hamath; |
|
Een vermaarde koninklijke stad, aan den voet van het gebergte Libanon. Zie Gen. 10:18; boven, Num. 13:21; Joz. 13:5; Richt. 3:3; 2 Sam. 8:9; 1 Kon. 8:65; 2 Kon. 14:25,28, en 2 Kon. 17:24,30, en 2 Kon. 23:33; Jer. 49:23; Ezech. 47:16,17, en Ezech. 48:1; Amos 6:2; Zach. 9:2.
|
16) | Zedad. |
|
Deze en de volgende plaatsen strekten langs het gebergte Libanon van Hamath af, voorts aan de westzijde van de Jordaan, waar die begint, tot aan de zee Cinnereth of Gennesareth.
|
17) | Sefam. |
|
Ook, naar sommiger gevoelen, genoemd Sifamoth; 1 Sam. 30:28.
|
18) | oever van de zee |
|
Hebreeuws, schouder.
|
19) | Cinnereth |
|
Naderhand genoemd Gennesareth, bekend in de Evangelische historie. Zie ook Deut. 3:17.
|
20) | langs de Jordaan, |
|
Hebreeuws, naar de Jordaan; te weten, daar en zo als deze rivier van de zee Cinnereth voortloopt en ten laatste valt in de Zoutzee.
|
21) | heeft zijn erfenis ontvangen. |
|
Hebreeuws, hebben.
|
22) | opgang. |
|
Te weten, der zon.
|
23) | uit elken stam een overste nemen, |
|
Hebreeuws, een overste, of vorst, een overste uit een stam.
|
24) | van den stam der kinderen van Dan, |
|
Of, van den stam der kinderen Dans, een overste: [te weten], Bukki, enz. en alzo in het volgende.
|
25) | geboden heeft, |
|
Of, gesteld, verordineerd heeft, om enz.; vergelijk 2 Sam. 6:21, en 2 Sam. 7:11, enz.
|