|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
|
1) | Alle geboden,1) die ik u heden gebiede, zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft, en vermenigvuldigt, en inkomt, en het land erft, dat de HEERE aan uw vaderen gezworen heeft. |
2) | En gij zult gedenken aan al den weg, dien u den HEERE, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedige, om u te verzoeken,2) om te weten,3) wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden, of niet. |
3) | En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekend maakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft,4) maar dat de mens leeft van alles, wat uit des HEEREN mond uitgaat.5) |
4) | Uw kleding is aan u niet verouderd, en uw voet is niet gezwollen,6) deze veertig jaren. |
5) | Bekent dan in uw hart, dat de HEERE, uw God, u kastijdt, gelijk als een man7) zijn zoon kastijdt. |
6) | En houdt de geboden des HEEREN, uws Gods, om in Zijn8) wegen te wandelen,9) en om Hem te vrezen. |
7) | Want de HEERE, uw God, brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen10) en in bergen uitvlieten;11) |
8) | Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken, en vijgebomen, en granaatappelen; een land van olierijke olijfbomen,12) en van honig; |
9) | Een land, waarin gij brood zonder schaarsheid eten zult,13) waarin u niets ontbreken zal; een land, welks stenen ijzer zijn,14) en uit welks bergen gij koper uithouwen zult. |
10) | Als gij dan zult gegeten hebben,15) en verzadigd zijn, zo zult gij den HEERE, uw God, loven over dat goede land,16) dat Hij u zal hebben gegeven. |
11) | Wacht u, dat gij den HEERE, uw God, niet vergeet, dat gij niet zoudt houden Zijn geboden,17) en Zijn rechten, en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede; |
12) | Opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben, en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd hebben, en die bewonen, |
13) | En uw runderen en uw schapen zullen vermeerderd zijn, ook zilver en goud u zal vermeerderd zijn, ja, al wat gij hebt vermeerderd zal zijn; |
14) | Uw hart zich alsdan verheffe, dat gij vergeet den HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft; |
15) | Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen, en schorpioenen, en dorheid, waar geen water was; Die u water uit de keiachtige rots18) voortbracht; |
16) | Die u in de woestijn spijsde met Man, dat uw vaderen niet gekend hadden; om u te verootmoedigen,19) en om u te verzoeken,20) opdat Hij u ten laatste weldeed;21) |
17) | En gij22) in uw hart zegt:23) Mijn kracht, en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen.24) |
18) | Maar gij zult gedenken den HEERE, uw God, dat Hij het is, Die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat Hij Zijn verbond bevestige, dat Hij aan uw vaderen gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is. |
19) | Maar indien het geschiedt, dat gij den HEERE, uw God, ganselijk vergeet,25) en andere goden navolgt, en hen dient, en u voor dezelve buigt, zo betuig ik heden tegen u, dat gij voorzeker zult vergaan.26) |
20) | Gelijk de heidenen, die de HEERE voor uw aangezicht verdaan heeft, alzo zult gij vergaan, omdat gij de stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam zult geweest zijn. |