|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
|
1) | Ten einde van zeven jaren1) zult gij een vrijlating2) maken.3) |
2) | Dit nu is de zaak der vrijlating,4) dat ieder schuldheer,5) die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men6) den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen.7) |
3) | Den vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt,8) zal uw hand vrijlaten; |
4) | Alleenlijk,9) omdat er geen bedelaar onder u zal zijn;10) want de HEERE11) zal u overloediglijk zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve zal geven, om hetzelve erfelijk te bezitten;12) |
5) | Indien gij slechts de stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen,13) dat gij waarneemt te doen al deze geboden, die ik u heden gebiede. |
6) | Want de HEERE, uw God,14) zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken, zo zult gij aan vele volken lenen; maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volken heersen; maar over u zullen zij niet heersen. |
7) | Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen,15) in een uwer poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder, die arm is; |
8) | Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen,16) en zult hem rijkelijk lenen,17) genoeg voor zijn gebrek,18) dat hem ontbreekt. |
9) | Wacht u, dat in uw hart geen Belialswoord19) zij,20) om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder,21) die arm is, en dat gij hem niet gevet; en hij over u roepe tot den HEERE, en zonde in u zij.22) |
10) | Gij zult hem mildelijk geven,23) en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft;24) want om dezer zake wil zal u de HEERE, uw God, zegenen in al uw werk, en in alles,25) waaraan gij uw hand slaat. |
11) | Want de arme zal niet ophouden26) uit het midden des lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen27) aan uw broeder, aan uw bedrukten28) en aan uw armen in uw land. |
12) | Wanneer uw broeder, een Hebreer of een Hebreinne,29) aan u verkocht zal zijn,30) zo zal hij u zes jaren dienen;31) maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan. |
13) | En als gij hem vrij van u gaan laat, zo zult gij hem niet ledig laten gaan: |
14) | Gij zult hem rijkelijk opleggen van uw kudde,32) en van uw dorsvloer, en van uw wijnpers; waarin u de HEERE, uw God, gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven. |
15) | En gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat u de HEERE, uw God, verlost heeft; daarom gebiede ik u heden deze zake. |
16) | Maar het zal geschieden, als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wel bij u is;33) |
17) | Zo zult gij een priem nemen, en steken in zijn oor en in de deur,34) en hij zal eeuwiglijk uw dienstknecht zijn;35) en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen. |
18) | Het zal niet hard zijn in uw ogen,36) als gij hem vrij van u gaan laat; want als een dubbel-loons-dagloner37) heeft hij u zes jaren gediend; zo zal u de HEERE, uw God, zegenen in alles, wat gij doen zult. |
19) | Al het eerstgeborene, dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde een manneken, zult gij den HEERE, uw God, heiligen;38) gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborene uwer schapen scheren. |
20) | Voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, zult gij ze jaar op jaar eten in de plaats, die de HEERE zal verkiezen, gij en uw huis.39) |
21) | Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den HEERE, uw God, niet offeren; |
22) | In uw poorten zult gij het eten; de onreine en de reine te zamen, als een ree, en als een hert,40) |
23) | Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water.41) |