|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
|
1) | Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. |
2) | Balak nu deed, gelijk als Bileam gesproken had; en Balak en Bileam offerden een var en een ram, op elk altaar. |
3) | Toen zeide Bileam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer, en ik zal heengaan;1) misschien zal de HEERE mij tegemoet komen;2) en hetgeen Hij wijzen zal, dat zal ik u bekend maken. Toen ging hij op de hoogte.3) |
4) | Als God Bileam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren heb ik toegericht, en heb een var en een ram op elk altaar geofferd. |
5) | Toen legde de HEERE het woord in den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak, en spreek aldus. |
6) | Als hij nu tot hem wederkeerde, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten der Moabieten. |
7) | Toen hief hij zijn spreuk op,4) en zeide: Uit Syrie heeft mij Balak,5) de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israel!6) |
8) | Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal ik schelden, waar de HEERE niet scheldt? |
9) | Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem; ziet, dat volk zal alleen wonen,7) en het zal onder de heidenen niet gerekend worden. |
10) | Wie zal het stof van Jakob tellen, en het getal, ja, het vierde deel van Israel?9) Mijn ziel sterve den dood10) der oprechten,11) en mijn uiterste zij gelijk het zijne!8)12) |
11) | Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen doorgaans gezegend!13) |
12) | Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen te spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft? |
13) | Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, van waar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganselijk zien; en vervloek hem mij van daar!14) |
14) | Alzo nam hij hem mede tot het veld Zofim, op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en hij offerde een var en een ram op elk altaar. |
15) | Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal Hem aldaar ontmoeten.15) |
16) | Als de HEERE Bileam ontmoet was, zo legde Hij het woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak, en spreek alzo. |
17) | Toen hij tot hem kwam, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, en de vorsten der Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE gesproken? |
18) | Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor!16) Neig uw oren tot mij, gij, zoon van Zippor! |
19) | God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen, of spreken, en niet bestendig maken?17) |
20) | Zie, ik heb ontvangen18) te zegenen;19) dewijl Hij zegent,20) zo zal ik het niet keren. |
21) | Hij21) schouwt niet aan de ongerechtigheid22) in Jakob; ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israel.23) De HEERE, zijn God, is met hem,26) en het geklank24) des Konings25) is bij hem. |
22) | God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn.27) |
23) | Want er is geen toverij tegen Jakob28) noch waarzeggerij tegen Israel. Te dezer tijd29) zal van Jakob gezegd worden, en van Israel, wat God gewrocht heeft.30) |
24) | Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet neerleggen, totdat het den roof gegeten, en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben! |
25) | Toen zeide Balak tot Bileam: Gij zult het ganselijk noch vloeken,31) noch geenszins zegenen. |
26) | Doch Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken zal, dat zal ik doen? |
27) | Verder zeide Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u aan een ander plaats medenemen; misschien zal het recht zijn in de ogen van dien God, dat gij het mij van daar vervloekt.32) |
28) | Toen nam Balak Bileam mede tot de hoogte van Peor,33) die tegen de woestijn ziet. |
29) | En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. |
30) | Balak nu deed, gelijk als Bileam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar. |