1) | en ik zal heengaan; |
|
Te weten, om God te vragen, maar dit deed hij door onbehoorlijke wijze van doen, gelijk blijkt Num. 24:1.
|
2) | tegemoet komen; |
|
Hebreeuws, mij tegemoet ontmoeten.
|
3) | hoogte. |
|
Anders, alleen.
|
4) | hief hij zijn spreuk op, |
|
Door het woord opheffen wordt hier te kennen gegeven, dat Bileam zijn stem verheven en overluid gesproken heeft.
|
5) | Syrie heeft mij Balak, |
|
Te weten, Mesopotamië, hetwelk in Syrië gelegen is, Deut. 23:4. Hebreeuws, Aram.
|
6) | Jakob, en kom, scheld Israël! |
|
Dat is, de nakomelingen van Jakob. Alzo straks Israël, dat is, de Israëlieten.
|
7) | alleen wonen, |
|
Te weten, van andere natiën afgezonderd, zo in kerkelijke als politieke zaken. Vergelijk Micha 7:14, met de aantekeningen.
|
8) | stof van Jakobs tellen, |
|
Dat is, de kinderen of het zaad. Zie Gen. 13:16, en Gen. 28:14.
|
9) | het vierde deel van Israël? |
|
Anders, van een kwartier. Het schijnt dat Bileam gezien heeft op het leger der Israëlieten, dat in vier kwartieren gedeeld was rondom den tabernakel; Num. 2.
|
10) | Mijn ziel sterve den dood |
|
Dat is, laat mij sterven den dood der gerechtigen, maar Bileam is onder de vijanden Gods omgekomen; onder, Num. 31:8; Joz. 13:22. Zie ook 2 Cor. 11:15.
|
11) | oprechten, |
|
Of, dergenen die recht zijn.
|
12) | het zijne! |
|
Te weten, van Israël.
|
13) | gij hebt hen doorgaans gezegend! |
|
Hebreeuws, gij hebt hen gezegend zegenende.
|
14) | vanwaar gij hem zult zien; |
|
Alsof hij zeide: Of gij misschien door de grote menigte verschrikt moogt worden en daarom hem niet durven vloeken. Anders, vanwaar gij hem zien zult [gij hebt alleenlijk zijn einde gezien, maar gij hebt hem niet ganselijk gezien] en vervloekt, enz.
|
15) | [Hem] aldaar ontmoeten. |
|
Te weten, den HEERE, om raad te vragen.
|
16) | Sta op, Balak, en hoor! |
|
Te weten, om het woord des HEEREN met eerbied aan te horen. Zie Richt. 3:20.
|
17) | bestendig maken? |
|
Hebreeuws, doen staan.
|
18) | ontvangen |
|
Te weten, last van den HEERE. De zin is: God heeft mij bevolen Israël te zegenen, ik moet hem gehoorzaam zijn.
|
19) | zegenen; |
|
Te weten, dit volk van Israël.
|
20) | Hij zegent, |
|
Te weten, de HEERE.
|
21) | Hij |
|
Dat is, God de HEERE is zo goedertieren over de Israëlieten, dat Hij hun zonden als niet ziet, noch toerekent.
|
22) | schouwt niet aan de ongerechtigheid |
|
Anders, Hij ziet geen afgoderij, enz. en geen moeite, enz.; dat is, de woeling, die de afgodendienaars bedrijven.
|
23) | boosheid in Israël. |
|
Of, verkeerdheid; anders, moeite, arbeid.
|
24) | geklank |
|
Te weten, der trompetten. Hij ziet op de zilveren trompetten, van welke zie boven, Num. 10:9; Joz. 6:16,20; Richt. 7:20; 2 Kron. 13:12.
|
25) | des Konings |
|
Dat is, van God, de Koning der koningen. Dit kan men duiden op de predikatie des goddelijken woords.
|
26) | hem. |
|
Te weten, bij Jakob, of bij Israël.
|
27) | eenhoorn. |
|
De eenhoorn wordt in de Heilige Schrift geroemd vanwege zijn kracht, onder, Num. 24:8; Deut. 33:17; Job 39:12; Ps. 22:22, en Ps. 92:11. Dit beest is te dien tijde bekend geweest, maar wat het eigenlijk is weet men nu niet.
|
28) | er is geen toverij tegen Jakob |
|
Dat is, de toverij vermag niet tegen de Israëlieten. Anders, in Jakob, enz.
|
29) | Te dezer tijd |
|
Hij wil zeggen: Men zal niet alleen in toekomende tijden vertellen de wonderwerken, die God onder dit volk gedaan heeft, maar ook nu.
|
30) | wat God gewrocht heeft. |
|
Anders, wat is het, dat God gedaan heeft?
|
31) | Gij zult het ganselijk noch vloeken, |
|
Hebreeuws, vloekende niet vloeken, en zegenende niet zegenen.
|
32) | het mij van daar vervloekt. |
|
Te weten, het volk van Israël.
|
33) | Peor, |
|
De naam van een berg, bij de Grieken Phogor genoemd, op welken de Moabieten hun afgod, genoemd Baäl-Peor, plachten offerande te doen; onder, Num. 25:3,5,18; aldaar hadden zij een tempel, geheten Beth-Peor, is toegevallen, Joz. 13:15,20.
|