|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
|
1) | En er waren te dierzelfder tijd enigen tegenwoordig, die Hem boodschapten van de Galileers,1) welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had. |
2) | En Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileers zondaars zijn geweest boven al de Galileers, omdat zij zulks geleden hebben? |
3) | Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan.2) |
4) | Of die achttien, op welke de toren in Siloam viel,3) en doodde ze; meent gij, dat deze schuldenaars zijn geweest,4) boven alle mensen, die in Jeruzalem wonen? |
5) | Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan. |
6) | En Hij zeide deze gelijkenis: Een zeker man had een vijgeboom, geplant in zijn wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet. |
7) | En hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, ik kome nu drie jaren, zoekende vrucht op dezen vijgeboom, en vind ze niet; houw hem uit; waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde?5) |
8) | En hij, antwoordende, zeide tot hem: Heer, laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben; |
9) | En indien hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar indien niet, zo zult gij hem namaals uithouwen. |
10) | En Hij leerde op den sabbat in een der synagogen.6) |
11) | En ziet, er was een vrouw, die een geest der krankheid7) achttien jaren lang gehad had, en zij was samengebogen,8) en kon zich ganselijk niet oprichten. |
12) | En Jezus, haar ziende, riep haar tot Zich, en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw krankheid.9) |
13) | En Hij legde de handen op haar; en zij werd terstond weder recht,10) en verheerlijkte God. |
14) | En de overste der synagoge,11) kwalijk nemende, dat Jezus op den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: Er zijn zes dagen, in welke men moet werken;12) komt dan in dezelve, en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats. |
15) | De Heere dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde, maakt niet een iegelijk van u op den sabbat zijn os of ezel van de kribbe los, en leidt hem heen om te doen drinken? |
16) | En deze, die een dochter Abrahams is,13) welke de satan, ziet, nu achttien jaren gebonden had,14) moest die niet losgemaakt worden van dezen band, op den dag des sabbats? |
17) | En als Hij dit zeide, werden zij allen beschaamd, die zich tegen Hem stelden; en al de schare verblijdde zich over al de heerlijke dingen, die van Hem geschiedden. |
18) | En Hij zeide: Wien is het Koninkrijk Gods gelijk,15) en waarbij zal Ik hetzelve vergelijken? |
19) | Het is gelijk aan een mostaardzaad, hetwelk een mens genomen en in zijn hof geworpen heeft; en het wies op, en werd tot een groten boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijn takken.16) |
20) | En Hij zeide wederom: Waarbij zal Ik het Koninkrijk Gods vergelijken? |
21) | Het is gelijk aan een zuurdesem, welken een vrouw nam, en verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was. |
22) | En Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, lerende, en richtende Zijn reis naar Jeruzalem.17) |
23) | En er zeide een tot Hem: Heere, zijn er ook weinigen, die zalig worden? En Hij zeide tot hen: |
24) | Strijdt om in te gaan18) door de enge poort;19) want velen, zeg Ik u, zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen;20) |
25) | Namelijk nadat de Heer des huizes21) zal opgestaan zijn, en de deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen buiten te staan, en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open! en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet, van waar gij zijt. |
26) | Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en Gij hebt in onze straten geleerd. |
27) | En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet, van waar gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid! |
28) | Aldaar zal zijn wening en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham, en Izak, en Jakob, en al de profeten in het Koninkrijk Gods,22) maar ulieden buiten uitgeworpen. |
29) | En daar zullen er komen van Oosten en Westen, en van Noorden en Zuiden, en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods. |
30) | En ziet, er zijn laatsten,23) die de eersten zullen zijn; en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn. |
31) | Te dienzelfden dage kwamen er enige Farizeen, zeggende tot Hem: Ga weg,24) en vertrek van hier; want Herodes wil U doden.25) |
32) | En Hij zeide tot hen: Gaat heen, en zegt dien vos:26) Zie, Ik werp duivelen uit, en maak gezond,27) heden en morgen,28) en ten derden dage29) worde Ik voleindigd.30) |
33) | Doch Ik moet heden,31) en morgen, en den volgenden dag reizen; want het gebeurt niet,32) dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem. |
34) | Jeruzalem, Jeruzalem!33) gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens onder de vleugelen34) vergadert; en gijlieden hebt niet gewild? |
35) | Ziet, uw huis wordt ulieden woest gelaten.35) En voorwaar, Ik zeg u, dat gij Mij niet zult zien, totdat de tijd zal gekomen zijn,36) als gij zult zeggen: Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren! |