|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
|
1) | En het feest der ongehevelde broden,1) genaamd pascha, was nabij.2) |
2) | En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem ombrengen zouden; want zij vreesden het volk. |
3) | En de satan voer in Judas,3) die toegenaamd was Iskariot, zijnde uit het getal der twaalven. |
4) | En hij ging heen en sprak met de overpriesters en de hoofdmannen,4) hoe hij Hem hun zou overleveren. |
5) | En zij waren verblijd, en zijn het eens geworden, dat zij hem geld geven zouden.5) |
6) | En hij beloofde het, en zocht gelegenheid,6) om Hem hun over te leveren, zonder oproer.7) |
7) | En de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het pascha moest geslacht worden.8) |
8) | En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, en bereidt ons het pascha, opdat wij het eten mogen. |
9) | En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het bereiden? |
10) | En Hij zeide tot hen: Ziet, als gij in de stad zult gekomen zijn,9) zo zal u een mens ontmoeten, dragende een kruik waters;10) volgt hem in het huis, daar hij ingaat. |
11) | En gij zult zeggen tot den huisvader van dat huis:11) De Meester zegt u:12) Waar is de eetzaal,13) daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal? |
12) | En hij zal u een grote toegeruste opperzaal wijzen,14) bereidt het aldaar. |
13) | En zij, heengaande, vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha. |
14) | En als de ure gekomen was,15) zat Hij aan, en de twaalf apostelen met Hem. |
15) | En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks begeerd,16) dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde; |
16) | Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn17) in het Koninkrijk Gods. |
17) | En als Hij een drinkbeker genomen had,18) en gedankt had, zeide Hij: Neemt dezen, en deelt hem onder ulieden. |
18) | Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn. |
19) | En Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het, en gaf het hun, zeggende: Dat is Mijn lichaam,19) hetwelk voor u gegeven wordt;20) doet dat tot Mijn gedachtenis. |
20) | Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal,21) zeggende: Deze drinkbeker22) is het nieuwe23) testament in Mijn bloed,24) hetwelk voor u vergoten wordt.25) |
21) | Doch ziet, de hand desgenen, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel. |
22) | En de Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk besloten is;26) doch wee dien mens, door welken Hij verraden wordt!27) |
23) | En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen zou. |
24) | En er werd ook twisting onder hen,28) wie van hen scheen de meeste29) te zijn. |
25) | En Hij zeide tot hen: De koningen der volken30) heersen over hen;31) en die macht over hen hebben, worden weldadige heren genaamd.32) |
26) | Doch gij niet alzo; maar de meeste onder u,33) die zij gelijk de minste,34) en die voorganger is,35) als een die dient. |
27) | Want wie is meerder, die aanzit,36) of die dient? Is het niet die aanzit? Maar Ik ben in het midden van u, als een die dient. |
28) | En gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt in Mijn verzoekingen. |
29) | En Ik verordineer u het Koninkrijk,37) gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft; |
30) | Opdat gij eet en drinkt38) aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk, en zit op tronen, oordelende39) de twaalf geslachten Israels. |
31) | En de Heere zeide: Simon, Simon, ziet, de satan heeft ulieden zeer begeerd40) om te ziften als de tarwe;41) |
32) | Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude;42) en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders. |
33) | En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid, met U ook in de gevangenis en in den dood te gaan. |
34) | Maar Hij zeide: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien,43) eer gij driemaal zult verloochend hebben, dat gij Mij kent. |
35) | En Hij zeide tot hen: Als Ik u uitzond, zonder buidel, en male, en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets. |
36) | Hij zeide dan tot hen: Maar nu,44) wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male; en die geen heeft,45) die verkope zijn kleed, en kope een zwaard. |
37) | Want Ik zeg u, dat nog dit, hetwelk geschreven is, in Mij moet volbracht worden, namelijk: En Hij is met de misdadigen gerekend.46) Want ook die dingen, die van Mij geschreven zijn, hebben een einde.47) |
38) | En zij zeiden: Heere! zie hier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: Het is genoeg.48) |
39) | En uitgaande, vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was,49) naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen. |
40) | En als Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in verzoeking komt. |
41) | En Hij scheidde Zich van hen af,50) omtrent een steenworp; en knielde neder en bad, |
42) | Zeggende: Vader, of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen,51) doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede. |
43) | En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem versterkte. |
44) | En in zwaren strijd zijnde,52) bad Hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk grote droppelen bloeds,53) die op de aarde afliepen. |
45) | En als Hij van het gebed opgestaan was, kwam Hij tot Zijn discipelen, en vond hen slapende van droefheid. |
46) | En Hij zeide tot hen: Wat slaapt gij? Staat op en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt. |
47) | En als Hij nog sprak, ziet daar een schare; en een van de twaalven, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, om Hem te kussen.54) |
48) | En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zoon des mensen met een kus? |
49) | En die bij Hem waren, ziende, wat er geschieden zou, zeiden tot Hem: Heere, zullen wij met het zwaard slaan? |
50) | En een uit hen sloeg55) den dienstknecht des hogepriesters,56) en hieuw hem zijn rechteroor af. |
51) | En Jezus, antwoordende, zeide: Laat hen tot hiertoe geworden; en raakte zijn oor aan, en heelde hem. |
52) | En Jezus zeide tot de overpriesters,57) en de hoofdmannen des tempels, en ouderlingen, die tegen Hem gekomen waren: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken58) als tegen een moordenaar?59) |
53) | Als Ik dagelijks met u was in den tempel, zo hebt gij de handen tegen Mij niet uitgestoken; maar dit is uw ure, en de macht der duisternis.60) |
54) | En zij grepen Hem en leidden Hem weg, en brachten Hem in het huis des hogepriesters.61) En Petrus volgde van verre. |
55) | En als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal, en zij te zamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen. |
56) | En een zekere dienstmaagd, ziende hem bij het vuur zitten,62) en haar ogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met Hem. |
57) | Maar hij verloochende Hem, zeggende: Vrouw, ik ken Hem niet. |
58) | En kort daarna een ander, hem ziende, zeide: Ook gij zijt van die.63) Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet. |
59) | En als het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een ander, zeggende: In der waarheid, ook deze was met Hem; want hij is ook een Galileer.64) |
60) | Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij zegt. En terstond, als hij nog sprak, kraaide de haan.65) |
61) | En de Heere, Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben,66) zult gij Mij driemaal verloochenen. |
62) | En Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk. |
63) | En de mannen, die Jezus hielden, bespotten Hem, en sloegen Hem. |
64) | En als zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het aangezicht, en vraagden Hem, zeggende: Profeteer, wie het is, die U geslagen heeft? |
65) | En vele andere dingen zeiden zij tegen Hem,67) lasterende. |
66) | En als het dag geworden was, vergaderden68) de ouderlingen des volks,69) en de overpriesters en Schriftgeleerden, en brachten Hem in hun raad,70) |
67) | Zeggende: Zijt Gij de Christus,71) zeg het ons. En Hij zeide tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven; |
68) | En indien Ik ook vraag, gij zult Mij niet antwoorden, of loslaten; |
69) | Van nu aan72) zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechter hand der kracht Gods. |
70) | En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon Gods? En Hij zeide tot hen: Gij zegt, dat Ik het ben.73) |
71) | En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis van node? Want wij zelven hebben het uit Zijn mond gehoord. |