|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
|
1) | En het geschiedde in een van die dagen, als Hij in den tempel het volk leerde, en het Evangelie verkondigde,1) dat de overpriesters, en Schriftgeleerden, met de ouderlingen daarover kwamen, |
2) | En spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, door wat2) macht Gij3) deze dingen doet;4) of wie Hij is, Die U deze macht heeft gegeven? |
3) | En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen,5) en zegt Mij: |
4) | De doop van Johannes,6) was die uit den Hemel, of uit de mensen?7) |
5) | En zij overleiden onder zich,8) zeggende: Indien wij zeggen: Uit den Hemel; zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd? |
6) | En indien wij zeggen: Uit de mensen; zo zal ons al het volk stenigen; want zij houden voor zeker, dat Johannes een profeet was. |
7) | En zij antwoordden, dat zij niet wisten, vanwaar die was.9) |
8) | En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht10) Ik deze dingen doe. |
9) | En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen:11) Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buiten 's lands.12) |
10) | En als het de tijd was,13) zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzelven, en zonden hem ledig heen. |
11) | En wederom zond hij nog een anderen dienstknecht;14) maar ook dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig heen. |
12) | En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem uit. |
13) | En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen?15) Ik zal mijn geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien. |
14) | Maar als de landlieden hem zagen, overleiden zij onder elkander, en zeiden: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, opdat de erfenis onze worde. |
15) | En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen? |
16) | Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven.16) En als zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre!17) |
17) | Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: De steen,18) dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden? |
18) | Een iegelijk, die op dien steen valt,19) zal verpletterd worden, en op wien hij valt,20) dien zal hij vermorzelen. |
19) | En de overpriesteren en de Schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan; maar zij vreesden het volk; want zij verstonden, dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had. |
20) | En zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit,21) die zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn;22) opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten,23) om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren. |
21) | En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wij weten, dat Gij recht spreekt en leert, en den persoon niet aanneemt,24) maar den weg Gods leert in der waarheid. |
22) | Is het ons geoorloofd25) den keizer schatting te geven, of niet? |
23) | En Hij, hun arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? |
24) | Toont Mij een penning;26) wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij, antwoordende, zeiden: Des keizers. |
25) | En Hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is. |
26) | En zij konden Hem in Zijn woord niet vatten voor het volk;27) en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil. |
27) | En tot Hem kwamen sommigen der Sadduceen,28) welke tegensprekende zeggen,29) dat er geen opstanding is, en vraagden Hem. |
28) | Zeggende: Meester! Mozes heeft ons geschreven:30) Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal, en zijn broeder zaad verwekken.31) |
29) | Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen. |
30) | En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen. |
31) | En de derde nam dezelve vrouw; en desgelijks ook de zeven,32) en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven. |
32) | En ten laatste na allen stierf ook de vrouw. |
33) | In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad. |
34) | En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trouwen,33) en worden ten huwelijk uitgegeven; |
35) | Maar die waardig zullen geacht zijn34) die eeuw te verwerven35) en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden; |
36) | Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods,36) dewijl zij kinderen der opstanding zijn. |
37) | En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes37) aangewezen bij het doornenbos,38) als hij den Heere noemt den God Abrahams,39) en den God Izaks, en den God Jakobs. |
38) | God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen.40) |
39) | En sommigen der Schriftgeleerden, antwoordende, zeiden: Meester! Gij hebt wel gezegd. |
40) | En zij durfden Hem niet meer iets vragen.41) |
41) | En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij, dat de Christus Davids Zoon is? |
42) | En David zelf zegt in het boek der psalmen: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, |
43) | Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. |
44) | David dan noemt Hem zijn Heere; en hoe is Hij zijn Zoon?42) |
45) | En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen: |
46) | Wacht u van de Schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen,43) en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;44) |
47) | Die der weduwen huizen opeten,45) en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen zwaarder46) oordeel ontvangen.47) |