|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
|
1) | En Hij zeide ook tot Zijn discipelen: Er was een zeker rijk mens, welke een rentmeester had;1) en deze werd bij hem verklaagd, als die zijn goederen doorbracht.2) |
2) | En hij riep hem, en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap;3) want gij zult niet meer kunnen rentmeester zijn. |
3) | En de rentmeester zeide bij zichzelven: Wat zal ik doen, dewijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt? Graven kan ik niet; te bedelen schaam ik mij. |
4) | Ik weet, wat ik doen zal, opdat, wanneer ik van het rentmeesterschap afgezet zal wezen, zij mij in hun huizen ontvangen.4) |
5) | En hij riep tot zich een iegelijk van de schuldenaars zijns heeren, en zeide tot den eersten: Hoeveel zijt gij mijn heer schuldig? |
6) | En hij zeide: Honderd vaten olie.5) En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en nederzittende, schrijf haastelijk vijftig. |
7) | Daarna zeide hij tot een anderen: En gij, hoeveel zijt gij schuldig? En hij zeide: Honderd mudden tarwe.6) En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en schrijf tachtig. |
8) | En de heer7) prees den onrechtvaardigen rentmeester,8) omdat hij voorzichtiglijk gedaan had; want de kinderen dezer wereld9) zijn voorzichtiger, dan de kinderen des lichts, in hun geslacht. |
9) | En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden10) uit den onrechtvaardigen Mammon,11) opdat, wanneer u ontbreken zal,12) zij u mogen ontvangen13) in de eeuwige tabernakelen. |
10) | Die getrouw is in het minste, die is ook in het grote getrouw;14) en die in het minste onrechtvaardig is,15) die is ook in het grote onrechtvaardig. |
11) | Zo gij dan in den onrechtvaardigen Mammon16) niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen?17) |
12) | En zo gij in eens anders goed18) niet getrouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven?19) |
13) | Geen huisknecht kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten, en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen,20) en den anderen verachten; gij kunt God niet dienen en den Mammon. |
14) | En al deze dingen hoorden ook de Farizeen, die geldgierig waren, en zij beschimpten Hem. |
15) | En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die uzelven rechtvaardigt voor de mensen; maar God kent uw harten; want dat hoog is onder de mensen,21) is een gruwel voor God. |
16) | De wet en de profeten zijn tot op Johannes; van dien tijd af wordt het Koninkrijk Gods22) verkondigd,23) en een iegelijk doet geweld op hetzelve.24) |
17) | En het is lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat een tittel der wet25) valle.26) |
18) | Een iegelijk, die zijn vrouw verlaat, en een27) andere trouwt, die doet overspel; en een iegelijk, die de verlatene van den man trouwt, die doet ook overspel. |
19) | En er was een zeker rijk mens, en was gekleed met purper28) en zeer fijn lijnwaad,29) levende allen dag vrolijk en prachtig. |
20) | En er was een zeker bedelaar, met name Lazarus, welke lag voor zijn poort vol zweren;30) |
21) | En begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, die van de tafel des rijken vielen; maar ook de honden kwamen en lekten zijn zweren. |
22) | En het geschiedde, dat de bedelaar stierf, en van de engelen gedragen werd in den schoot van Abraham.31) |
23) | En de rijke stierf ook, en werd begraven.32) En als hij in de hel zijn ogen ophief,33) zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn schoot. |
24) | En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u mijner, en zend Lazarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water dope, en verkoele mijn tong; want ik lijd smarten in deze vlam. |
25) | Maar Abraham zeide: Kind, gedenk, dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten. |
26) | En boven dit alles, tussen ons en ulieden is een grote klove gevestigd,34) zodat degenen, die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, van daar tot ons overkomen. |
27) | En hij zeide: Ik bid u dan, vader, dat gij hem zendt tot mijns vaders huis; |
28) | Want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging. |
29) | Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de profeten,35) dat zij die horen.36) |
30) | En hij zeide: Neen, vader Abraham, maar zo iemand van de doden tot hen heenging, zij zouden zich bekeren. |
31) | Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de profeten niet horen, zo zullen zij ook, al waren het, dat er iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen.37) |