|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
|
1) | In den beginne was1) het Woord, en2) het Woord was bij God,3) en het Woord was God.4) |
2) | Dit was in den beginne bij God. |
3) | Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en5) zonder Hetzelve6) is geen ding gemaakt,7) dat gemaakt is. |
4) | In Hetzelve was8) het Leven, en9) het Leven was10) het Licht der mensen.11) |
5) | En het Licht12) schijnt13) in de duisternis,14) en de duisternis heeft15) hetzelve niet begrepen. |
6) | Er was een mens van God gezonden,16) wiens naam was Johannes.17) |
7) | Deze kwam tot een getuigenis, om van het Licht te18) getuigen, opdat zij allen door hem geloven19) zouden. |
8) | Hij was het Licht niet, maar was gezonden, opdat hij van het Licht getuigen zou. |
9) | Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht20) een iegelijk mens,21) komende in22) de wereld. |
10) | Hij was in de wereld, en23) de wereld is door Hem gemaakt; en24) de wereld heeft Hem25) niet gekend. |
11) | Hij is gekomen tot het Zijne, en26) de Zijnen hebben27) Hem niet aangenomen.28) |
12) | Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven29) kinderen Gods30) te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; |
13) | Welke niet uit den bloede, noch31) uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren32) zijn. |
14) | En het Woord is vlees33) geworden, en34) heeft onder ons gewoond (en35) wij hebben Zijn heerlijkheid36) aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen37) van den Vader), vol van genade38) en waarheid. |
15) | Johannes getuigt van Hem, en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van Welken ik zeide: Die na mij komt,39) is voor mij geworden,40) want Hij was eer dan ik.41) |
16) | En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade.42) |
17) | Want de wet is43) door Mozes gegeven,44) de genade en45) de waarheid is46) door Jezus Christus47) geworden. |
18) | Niemand heeft ooit God gezien; de48) eniggeboren Zoon, Die in den schoot49) des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard.50)51) |
19) | En dit is de getuigenis52) van Johannes, toen de Joden enige priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen: Wie zijt gij? |
20) | En hij beleed en loochende het niet;53) en beleed: Ik ben de Christus niet. |
21) | En zij vraagden hem: Wat dan? Zijt gij Elias? En hij zeide: Ik ben die niet.54) Zijt gij de profeet?55) En hij antwoordde: Neen. |
22) | Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? opdat wij antwoord geven mogen dengenen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven? |
23) | Hij zeide: Ik ben de stem56) des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht, gelijk Jesaja, de profeet, gesproken heeft. |
24) | En de afgezondenen waren uit de Farizeen; |
25) | En zij vraagden hem en spraken tot hem: Waarom doopt57) gij dan, zo gij de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet? |
26) | Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder58) ulieden, Dien gij niet kent; |
27) | Dezelve is het, Die na mij komt,59) Welke voor mij geworden is, Wien ik niet waardig ben, dat ik Zijn60) schoenriem zou ontbinden. |
28) | Deze dingen zijn geschied in Bethabara,61) over de Jordaan,62) waar Johannes was dopende. |
29) | Des anderen daags63) zag Johannes64) Jezus tot zich komende, en zeide: Zie65) het Lam66) Gods, Dat de67) zonde der wereld68) wegneemt!69) |
30) | Deze is het, van Welken ik gezegd heb:70) Na mij komt een Man, Die voor mij geworden is, want Hij was eer dan ik.71) |
31) | En ik kende Hem niet;72) maar opdat Hij aan Israel zou geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen, dopende met het water. |
32) | En Johannes getuigde, zeggende: Ik heb den Geest zien73) nederdalen uit den hemel, gelijk een duif, en bleef op Hem. |
33) | En ik kende Hem niet;74) maar Die mij gezonden heeft, om te dopen met water, Die75) had mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, Deze is het, Die met den Heiligen Geest doopt.76) |
34) | En ik heb gezien, en heb getuigd, dat Deze de Zoon van God is. |
35) | Des anderen daags77) wederom stond Johannes, en twee uit zijn discipelen. |
36) | En ziende op Jezus, daar wandelende, zeide hij: Ziet, het Lam Gods! |
37) | En die twee discipelen hoorden hem dat78) spreken, en zij volgden Jezus. |
38) | En Jezus Zich omkerende, en ziende hen volgen, zeide tot hen: |
39) | Wat zoekt gij? En zij zeiden tot Hem: Rabbi! (hetwelk is te zeggen, overgezet zijnde, Meester) waar79) woont Gij?80) |
40) | Hij zeide tot hen: Komt en ziet! Zij kwamen en zagen, waar Hij woonde, en bleven dien dag bij Hem. En het was omtrent de tiende ure.81) |
41) | Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden, en Hem gevolgd waren. |
42) | Deze vond eerst zijn broeder Simon,82) en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messias, hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus.83) |
43) | En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus, hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd84) worden Cefas, hetwelk overgezet wordt Petrus.85) |
44) | Des anderen daags86) wilde Jezus heengaan naar Galilea, en vond Filippus, en zeide tot hem: Volg Mij. |
45) | Filippus nu was van Bethsaida,87) uit de stad van Andreas en Petrus.88) |
46) | Filippus vond Nathanael en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden, van Welken Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten, namelijk Jezus, den zoon van Jozef, van Nazareth. |
47) | En Nathanael zeide tot hem: Kan uit Nazareth89) iets goeds zijn? Filippus90) zeide tot hem: Kom en zie. |
48) | Jezus zag Nathanael tot Zich komen, en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israeliet,91) in welken geen bedrog is. |
49) | Nathanael zeide tot Hem: Van waar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u. |
50) | Nathanael antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi! Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israels. |
51) | Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik u92) gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, zo gelooft gij; gij zult grotere dingen zien dan deze. |
52) | En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods93) opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen. |