|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
|
1) | En er was een zeker man krank, genaamd Lazarus, van Bethanie, uit het vlek van Maria en haar1) zuster Martha. |
2) | (Maria nu was degene, die den Heere gezalfd heeft2) met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lazarus krank was.) |
3) | Zijn zusters dan zonden tot Hem,3) zeggende: Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank. |
4) | En Jezus, dat horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood,4) maar ter heerlijkheid5) Gods; opdat de Zone Gods door dezelve6) verheerlijkt worde.7) |
5) | Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief. |
6) | Als Hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats, waar Hij was. |
7) | Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judea gaan.8) |
8) | De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi! de Joden hebben U nu onlangs9) gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts?10) |
9) | Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren11) in den dag?12) Indien iemand in den dag wandelt,13) zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; |
10) | Maar indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is.14) |
11) | Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen, om hem uit den slaap op te wekken. |
12) | Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij gezond worden.15) |
13) | Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden, dat Hij sprak van de rust des16) slaaps. |
14) | Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lazarus is gestorven. |
15) | En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt;17) doch laat ons tot hem gaan. |
16) | Thomas dan, genaamd Didymus,18) zeide tot zijn medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven.19) |
17) | Jezus dan, gekomen zijnde, vond, dat hij nu vier dagen in het graf20) geweest was. |
18) | (Bethanie nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadien van21) daar.) |
19) | En velen uit de Joden waren22) gekomen tot Martha23) en Maria, opdat zij haar vertroosten24) zouden over haar broeder. |
20) | Martha dan, als zij hoorde, dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten.25) |
21) | Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn26) broeder niet gestorven; |
22) | Maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij27) van God begeren zult, God U het geven zal. |
23) | Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal wederopstaan. |
24) | Martha zeide tot Hem: Ik weet, dat hij opstaan zal in de opstanding28) ten laatsten dage.29) |
25) | Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding30) en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware31) hij ook gestorven;32) |
26) | En een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in33) der eeuwigheid. Gelooft gij dat? |
27) | Zij zeide tot Hem: Ja, Heere; ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou. |
28) | En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar, en Hij roept u. |
29) | Deze, als zij dat hoorde, stond haastelijk op, en ging tot Hem. |
30) | (Jezus nu was nog in het vlek niet34) gekomen, maar was in de plaats, waar Hem Martha tegemoet gekomen was.) |
31) | De Joden dan, die met haar in het huis waren, en haar vertroostten, ziende Maria, dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat35) zij aldaar wene. |
32) | Maria dan, als zij kwam, waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven. |
33) | Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, ook wenen, werd zeer bewogen36) in den geest, en ontroerde Zichzelven;37) |
34) | En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het. |
35) | Jezus weende.38) |
36) | De Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief Hij hem had! |
37) | En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij, Die de ogen des blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware? |
38) | Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd.39) |
39) | Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen.40) |
40) | Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid41) Gods zien zult? |
41) | Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En42) Jezus hief de ogen opwaarts, en zeide: Vader,43) Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt. |
42) | Doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil, die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven, dat Gij Mij gezonden hebt. |
43) | En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stemme: Lazarus, kom uit! |
44) | En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en44) zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem, en laat hem heengaan. |
45) | Velen dan uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden, hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem. |
46) | Maar sommigen van hen gingen tot de Farizeen, en zeiden tot hen, hetgeen Jezus gedaan had. |
47) | De overpriesters dan en de Farizeen vergaderden den raad,45) en zeiden: Wat zullen wij doen? want deze Mens doet vele tekenen. |
48) | Indien wij Hem alzo laten geworden,46) zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen47) beide onze plaats en volk.48) |
49) | En een uit hen, namelijk Kajafas, die deszelven jaars49) hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets; |
50) | En gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mens50) sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga. |
51) | En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk;51) |
52) | En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods,52) die verstrooid waren, tot een zou vergaderen.53) |
53) | Van dien dag dan af beraadslaagden54) zij te zamen, dat zij Hem doden zouden. |
54) | Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden; maar ging van daar naar55) het land bij de woestijn, naar de stad, genaamd Efraim, en56) verkeerde aldaar met Zijn discipelen. |
55) | En het pascha der Joden57) was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem, voor het pascha, opdat zij zichzelven reinigden.58) |
56) | Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Dunkt u, dat Hij niet komen59) zal tot het feest? |
57) | De overpriesters nu en de Farizeen hadden een gebod gegeven,60) dat, zo iemand wist, waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten vangen.61) |