|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
|
1) | Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
2) | Mensenkind! profeteer, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Huilt: Ach die dag!1) |
3) | Want de dag is nabij, ja, de dag des HEEREN is nabij, een wolkige dag,2) het zal der heidenen tijd zijn.3) |
4) | En het zwaard zal komen in Egypte, en er zal grote smart zijn4) in Morenland,5) als de verslagenen zullen vallen in Egypte;6) want zij zullen7) derzelver menigte wegnemen, en haar fondamenten zullen verbroken worden.8) |
5) | Morenland, en Put, en Lud,9) en al de gemengde hoop,10) en Cub,11) en de kinderen van het land des verbonds12) zullen met hen vallen door het zwaard.13) |
6) | Zo zegt de HEERE: Ja, zij zullen vallen, die Egypte ondersteunen,14) en de hovaardij15) harer sterkte zal nederdalen; van den toren van Syene af zullen zij daarin door het zwaard vallen,18) spreekt de Heere HEERE.16)17) |
7) | En zij zullen verwoest worden in het midden der verwoeste landen;19) en haar steden zullen zijn in het midden der verwoeste steden. |
8) | En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik een vuur in Egypte zal hebben gelegd,20) en al haar helpers zullen verbroken worden. |
9) | Te dien dage zullen er boden van voor Mijn aangezicht in schepen uitvaren,21) om het zorgeloze Morenland22) te verschrikken; en er zal grote smart bij hen zijn,23) als in den dag van Egypte;24) want ziet, het komt aan!25) |
10) | Zo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal de menigte van Egypte doen ophouden,26) door de hand van Nebukadrezar,27) den koning van Babel. |
11) | Hij, en zijn volk met hem, de tirannigste der heidenen28) zullen aangevoerd worden,29) om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte uittrekken,30) en het land met verslagenen vervullen. |
12) | En Ik zal de rivieren tot droogte maken,31) en het land verkopen32) in de hand der bozen;33) en Ik zal het land met zijn volheid verwoesten34) door de hand der vreemden: Ik, de HEERE, heb het gesproken. |
13) | Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook de drekgoden verdoen,35) en de nietige afgoden doen ophouden36) uit Nof;37) en er zal geen vorst meer zijn uit Egypteland; en Ik zal een vreze in Egypteland stellen. |
14) | En Ik zal Pathros verwoesten,38) en een vuur leggen in Zoan;39) en Ik zal gerichten oefenen in No.40) |
15) | En Ik zal Mijn grimmigheid uitgieten41) over Sin,42) de sterkte van Egypte; en Ik zal de menigte van No uitroeien.43) |
16) | En Ik zal een vuur in Egypte leggen; Sin zal zeer grote pijn hebben,44) en No zal gespleten worden,45) en Nof zal dagelijks zeer bang zijn.46) |
17) | De jongelingen van Aven47) en Pibeseth48) zullen door het zwaard vallen, en de dochters49) zullen gaan in de gevangenis. |
18) | En te Tachpanhes50) zal de dag verduisterd worden,51) als Ik het juk van Egypte52) aldaar zal verbreken, en de hovaardij harer sterkte53) in haar zal ophouden;54) haar zal een wolk bedekken,55) en haar dochters zullen gaan in de gevangenis.56) |
19) | Alzo zal Ik gerichten oefenen in Egypte;57) en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben. |
20) | Ook gebeurde het58) in het elfde jaar,59) in de eerste maand, op den zevenden der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: |
21) | Mensenkind! Ik heb den arm van Farao,60) den koning van Egypte, verbroken; en ziet, hij zal niet verbonden worden,61) met pleisters op te leggen, met een windeldoek aan te doen, om dien te verbinden, om dien te sterken, dat hij het zwaard houde. |
22) | Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Ik wil aan Farao,62) den koning van Egypte, en zal zijn armen verbreken, beide den sterken en den verbrokenen;63) en Ik zal het zwaard uit zijn hand doen vallen. |
23) | En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen.64) |
24) | En Ik zal de armen des konings van Babel sterken, en Mijn zwaard in zijn hand geven;65) maar Farao's armen zal Ik verbreken, dat hij voor zijn aangezicht zal kermen,66) gelijk een dodelijk verwonde kermt.67) |
25) | Ja, Ik zal de armen des konings van Babel sterken, maar Farao's armen zullen daarhenen vallen;68) en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn zwaard in de hand des konings van Babel zal hebben gegeven, en hij datzelve over Egypteland zal hebben uitgestrekt. |
26) | En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen; alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben. |