|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
|
1) | En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: |
2) | Mensenkind, wat is het hout des wijnstoks1) meer dan alle hout,2) of de wijnrank3) meer dan dat onder het hout eens wouds is? |
3) | Wordt daarvan hout genomen, om een stuk werk te maken? Neemt men daarvan4) een pin,5) om enig vat daaraan te hangen? |
4) | Ziet, het wordt aan het vuur overgegeven, opdat het verteerd worde;6) het vuur verteert beide zijn einden,7) en zijn middelste wordt verbrand; zou het deugen tot een stuk werks?8) |
5) | Ziet, toen het geheel was, werd het tot geen stuk werks gemaakt; hoeveel te min als het vuur dat verteerd heeft, zodat het verbrand is, zal het dan nog tot een stuk werks gemaakt worden? |
6) | Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Gelijk als het hout des wijnstoks is9) onder het hout des wouds,10) hetwelk Ik aan het vuur overgeef, opdat het verteerd worde, alzo zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven. |
7) | Want Ik zal Mijn aangezicht tegen hen zetten; als zij van het ene vuur uitgaan,11) zal het andere vuur hen verteren; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn aangezicht tegen hen gesteld zal hebben. |
8) | En Ik zal het land woest maken, omdat zij zwaarlijk overtreden hebben,12) spreekt de Heere HEERE. |