|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
|
1) | Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
2) | Mensenkind! zet uw aangezicht1) tegen het gebergte Seir,2) en profeteer tegen hetzelve, |
3) | En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u,3) o gebergte Seir! en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken,4) en zal u stellen tot een verwoesting en een schrik.5) |
4) | Ik zal uw steden stellen tot eenzaamheid, en gij zult een verwoesting worden, en zult weten, dat Ik de HEERE ben. |
5) | Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt,6) en hebt de kinderen Israels doen wegvloeien7) door het geweld des zwaards,8) ten tijde huns verderfs,9) ten tijde der uiterste ongerechtigheid;10) |
6) | Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE; Ik zal u voorzeker ten bloede bereiden,11) en het bloed zal u vervolgen;12) alzo gij het bloed niet hebt gehaat,13) zal u het bloed ook vervolgen. |
7) | En Ik zal het gebergte Seir tot de uiterste verwoesting stellen;14) en Ik zal uit hetzelve uitroeien dien,15) die er doorgaat, en dien, die wederkeert. |
8) | En Ik zal zijn bergen met zijn verslagenen vervullen; uw heuvelen,16) en uw dalen, en al uw stromen, in dezelve17) zullen de verslagenen van het zwaard liggen.18) |
9) | Tot eeuwige verwoestingen19) zal Ik u stellen, en uw steden zullen niet bewoond worden;20) alzo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben. |
10) | Omdat gij zegt: Die twee volken21) en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten,22) ofschoon de HEERE daar ware;23) |
11) | Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Ik zal ook handelen naar uw toorn en naar uw nijdigheid, die gij uit uw haat24) tegen hen hebt te werk gesteld; en Ik zal bij hen bekend worden,25) wanneer Ik u zal gericht hebben.26) |
12) | En gij zult weten, dat Ik, de HEERE,27) al uw lasteringen gehoord heb, die gij tegen de bergen Israels gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons ter spijze gegeven.28) |
13) | Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt,29) en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd;30) Ik heb het gehoord. |
14) | Alzo32) zegt de Heere HEERE: Gelijk het ganse land verblijd is,31) alzo zal Ik u de verwoesting aandoen. |
15) | Gelijk gij u verblijd hebt33) over de erfenis van het huis Israels,34) omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seir, en gans Edom,35) zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben. |