|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
|
1) | Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind, eet,1) wat gij vinden zult;2) eet deze rol,3) en ga, spreek tot het huis Israels.4) |
2) | Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten. |
3) | En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, en het was in mijn mond als honig,5) vanwege de zoetigheid. |
4) | En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga henen, kom tot het huis Israels, en spreek tot hen met Mijn woorden. |
5) | Want gij zijt niet gezonden tot een volk, diep van spraak6) en zwaar van tong,7) maar tot het huis Israels; |
6) | Niet tot vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, welker woorden gij niet kunt verstaan;8) zouden zij niet, zo Ik u tot hen gezonden had, naar u gehoord hebben?9) |
7) | Maar het huis Israels wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen; want het ganse huis Israels10) is stijf van voorhoofd,11) en hard van hart12) zijn zij. |
8) | Ziet, Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt13) tegen hun aangezichten, en uw voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd. |
9) | Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant,14) harder dan een rots; vrees hen niet, en ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat zij een wederspannig huis zijn.15) |
10) | Verder zeide Hij tot mij: Mensenkind, vat al Mijn woorden, die Ik tot u spreken zal, in uw hart, en hoor ze met uw oren. |
11) | En ga henen, kom tot de weggevoerden,16) tot de kinderen17) uws volks,18) en spreek tot hen, en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE, hetzij dat zij horen zullen,19) of hetzij dat zij het laten zullen. |
12) | Toen nam de Geest mij op,20) en ik hoorde achter mij een stem van grote ruising,21) zeggende: Geloofd zij de heerlijkheid22) des HEEREN23) uit Zijn plaats!24) |
13) | En ik hoorde25) het geluid van der dieren vleugelen,26) die de een den ander27) raakten,28) en het geluid der raderen29) tegenover hen;30) en het geluid ener grote ruising. |
14) | Toen hief de Geest mij op,31) en nam mij weg,32) en ik ging henen, bitterlijk bedroefd33) door de hitte34) mijns geestes;35) maar de hand des HEEREN was sterk op mij.36) |
15) | En ik kwam tot de weggevoerden37) te Tel-Abib,38) die aan de rivier Chebar woonden,39) en ik bleef daar41) zij woonden; ja, ik bleef daar verbaasd42) in het midden van hen43) zeven dagen.40)44) |
16) | Het gebeurde nu ten einde van zeven dagen, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: |
17) | Mensenkind! Ik heb u tot een wachter gesteld45) over het huis Israels; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege46) waarschuwen.47) |
18) | Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven,48) en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet, om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen,49) opdat gij hem in het leven behoudt;50) die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven,51) maar zijn bloed52) zal Ik van uw hand eisen. |
19) | Doch als gij den goddeloze waarschuwt, en hij zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddelozen weg niet bekeert, hij zal in zijn ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw ziel bevrijd.53) |
20) | Als ook een rechtvaardige54) zich van zijn gerechtigheid afkeert,55) en onrecht doet, en Ik een aanstoot56) voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven,57) en zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden;58) maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. |
21) | Doch als gij den rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondige, en hij niet zondigt;59) hij zal zekerlijk leven,60) omdat hij gewaarschuwd is;61) en gij hebt uw ziel bevrijd. |
22) | En de hand des HEEREN was62) daar op mij,63) en Hij zeide tot mij: Maak u op, ga uit in de vallei,64) en Ik zal daar met u spreken. |
23) | En ik maakte mij op, en ging uit in de vallei, en ziet, de heerlijkheid des HEEREN stond aldaar,65) gelijk de heerlijkheid, die ik gezien had bij de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht.66) |
24) | Toen kwam de Geest in mij,67) en stelde mij op mijn voeten, en Hij sprak met mij,68) en Hij zeide tot mij: Ga, besluit u binnen in uw huis.69) |
25) | Want u aangaande, mensenkind, ziet, zij70) zouden71) dikke touwen aan u leggen,72) en zij zouden u daarmede binden; daarom zult gij niet uitgaan in het midden van hen.73) |
26) | En Ik zal uw tong74) aan uw gehemelte doen kleven,75) dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; want zij zijn een wederspannig huis.76) |
27) | Maar als Ik met u spreken zal, zal Ik uw mond opendoen,77) en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE, wie hoort, die hore,78) en wie het laat, die late het; want zij zijn een wederspannig huis. |