|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
|
1) | Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
2) | Gij nu, mensenkind, zoudt gij der bloedstad1) recht geven?2) Zoudt gij ze recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen. |
3) | En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: O stad, die in haar midden bloed vergiet,3) opdat haar tijd kome,4) en drekgoden5) tegen zichzelve maakt,6) om zich te verontreinigen! |
4) | Door uw bloed,7) dat gij vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden, en met uw drekgoden, die gij gemaakt hebt, hebt gij u verontreinigd, en hebt uw dagen doen naderen,8) en zijt tot uw jaren gekomen; daarom heb Ik u den heidenen overgegeven tot een smaad,9) en allen landen tot een spot. |
5) | Die nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gij onreine van naam10) en vol van onrust!11) |
6) | Ziet, de vorsten Israels zijn in u geweest,12) een ieder naar zijn kracht,13) om bloed te vergieten. |
7) | Vader en moeder hebben zij in u14) licht geacht;15) met den vreemdeling hebben zij in het midden van u door verdrukking gehandeld;16) zij hebben in u den wees en de weduwe verdrukt.17) |
8) | Mijn heilige dingen hebt gij veracht, en Mijn sabbatten hebt gij ontheiligd. |
9) | Achterklappers18) zijn in u geweest om bloed te vergieten, en in u hebben zij op de bergen gegeten,19) zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan. |
10) | Men heeft de schaamte des vaders20) in u ontdekt; die onrein was door afzondering,21) hebben zij in u verkracht.22) |
11) | Daartoe heeft de een gruwel gedaan met zijns naasten huisvrouw, en een ander heeft zijns zoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijn zuster, zijns vaders dochter; verkracht. |
12) | Zij hebben geschenken in u genomen, om bloed te vergieten; woeker en overwinst23) hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uw naaste door verdrukking;24) maar gij hebt Mijner vergeten, spreekt de Heere HEERE. |
13) | Ziet dan, Ik heb Mijn hand geslagen,25) om uw gierigheid, die gij bedreven hebt, en om uw bloed,26) die in het midden van u geweest zijn.27) |
14) | Zal uw hart bestaan?28) zullen uw handen sterk zijn, in de dagen, als Ik met u handelen zal?29) Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen. |
15) | En Ik zal u verstrooien onder de heidenen, en u verspreiden in de landen, en uw ontreinigheid uit u verteren.30) |
16) | Zo zult gij in u ontheiligd zijn31) voor de ogen der heidenen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben. |
17) | Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
18) | Mensenkind, die van het huis Israels32) zijn Mij tot schuim geworden;33) zij zijn allen koper, of tin, of ijzer, of lood,34) in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden. |
19) | Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom ziet, Ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen.35) |
20) | Gelijk zilver, of koper, of ijzer, of lood, of tin in het midden eens ovens vergaderd wordt,36) om het vuur daarover op te blazen, opdat men het smelte; alzo zal Ik ulieden vergaderen in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid daar laten, en smelten. |
21) | Ja, Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur Mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden.37) |
22) | Gelijk het zilver in het midden des ovens gesmolten wordt, alzo zult gijlieden in het midden van haar gesmolten worden; en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgegoten heb. |
23) | Voorts geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
24) | Mensenkind, zeg tot haar;38) Gij zijt een land, dat niet gereinigd is,39) dat zijn plasregen40) niet heeft gehad ten dage der gramschap.41) |
25) | De verbintenis42) harer profeten43) is in het midden van haar als een brullende leeuw, die een roof rooft; zij eten de zielen op,44) den schat en het kostelijke nemen zij weg; haar weduwen vermenigvuldigen45) zij in het midden van haar. |
26) | Haar priesters doen Mijn wet geweld aan,46) en zij ontheiligen Mijn heilige dingen; tussen het heilige en het onheilige maken zij geen onderscheid, en het verschil tussen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daartoe verbergen zij hun ogen47) van Mijn sabbatten; ja, Ik word in het midden van hen ontheiligd.48) |
27) | Haar vorsten zijn in het midden van haar als wolven, die een roof roven, om bloed te vergieten, en om zielen te verderven;49) opdat zij gierigheid zouden plegen. |
28) | Haar profeten nu pleisteren hen met loze kalk;50) ziende ijdelheid en hun leugen voorzeggende,51) zeggende: Alzo zegt de Heere HEERE! en de HEERE heeft niet gesproken. |
29) | Het volk des lands pleegt enkel verdrukking,52) en bedrijft enkel roverij, ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige,53) en den vreemdeling verdrukken zij zonder recht.54) |
30) | Ik zocht nu een man uit hen,55) die den muur mocht toemuren,56) en voor Mijn aangezicht in de bresse staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand. |
31) | Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun weg heb Ik op hun hoofd gegeven,57) spreekt de Heere HEERE. |