1)Wat is ulieden,
  Dat is, wat reden hebt gijlieden om dit spreekwoord te gebruiken? Alsof Hij zeide: Ik heb u geen oorzaak daartoe gegeven.
2)spreekwoord gebruikt
  Zie boven Ezech. 12:22.
3)van het land Israëls,
  Dat is, van de inwoners des lands; zie Gen. 6:11.
4)De vaders
  Dat is, de vaders hebben de zonde gedaan en de kinderen moeten de straf dragen. Aldus hebben de Joden den Heere zeer onbeschaamd van ongerechtigheid beschuldigd.
5)tanden der kinderen
  Dat is, onze tanden.
6)zo het ulieden
  Hij loochent sterkelijk en met een eed dat zij de gelegenheid niet lang zouden hebben om dit lasterlijk spreekwoord te gebruiken; want zij zouden haast met zulke gruwelijke plagen overvallen worden, dat een ieder oordelen, ja hun eigen conscientiën getuigen zouden, dat zij om hun eigen zonden geplaagd werden.
7)zielen
  Dat is, mensen; zie Gen. 12:5.
8)zijn Mijne;
  Dat is, behoren mij toe; te weten omdat Ik hun Schepper en onderhouder ben. Hieruit besluit God dat Hij niemand met straffen ongelijk kan doen, dewijl Hij hun allen goedgedaan heeft met hen te scheppen, en doorgaand goeddoet met hen te onderhouden; maar dat Hij alleen straft die zondigen, en dat niet omdat Hij zijn schepsel, maar de zonde haat, en tegen hem die ze doet een rechtvaardig Rechter is.
9)zal sterven.
  Dat is, zal de straf harer zonden dragen, te weten óf in deze wereld, óf in het toekomende oordeel.
10)doet recht en gerechtigheid;
  Dat is, leeft naar de geboden der eerste en tweede tafel, hetzij in een publiek of privaat leven; zie Gen. 18:19.
11)eet op de bergen,
  Te weten van hetgeen den afgoden geofferd is, en vervolgens met de afgoderij gene gemeenschap heeft. Want op de bergen, gelijk ook in de bossen en onder de groene bomen, hadden zij hunne altaren, waarop zij den afgoden offeranden deden, 1 Kon. 11:7; Jes. 65:7; Hos. 4:13; van welke zij dan ook een deel aten en met hunne vrienden versmulden, Deut. 32:38; Richt. 9:27; Ps. 106:28; 1 Cor. 8:1,4, enz.
12)tot de drekgoden
  Te weten om dien godsdienstige eer te bewijzen, overmits zij gemeenlijk in hoge plaatsen staan; alzo onder Ezech. 18:15; het tegendeel is zijne ogen op te heffen tot God, die in den hemel is; Ps. 123:1.
13)verontreinigt,
  Te weten door overspel. Zie deze manier van spreken, aldus vol gesteld, onder Ezech. 23:17.
14)de afgezonderde vrouw
  Dat is, die afgezonderd moest zijn van de bijslaping van haren man, als zij hare maandstonden had, op lijfstraf. Zie Lev. 15:24, en Lev. 18:19, en Lev. 20:18, met de aantekening.
15)nadert;
  Te weten om die te bekennen. Zie Gen. 20:4.
16)geeft den schuldenaar
  Zie de wet hiervan Exod. 22:26,27.
17)geen roof rooft,
  Dat is, niemand het zijne, óf door straatschenderij, óf onder den schijn van het recht ontweldigt. Zie dezelfde manier van spreken onder Ezech. 18:12,16,18, en Ezech. 22:29.
18)woeker,
  Zie van deze woorden woeker en overwinst, Lev. 25:36.
18)overwinst neemt,
  Zie van deze woorden woeker en overwinst, Lev. 25:36.
19)waarachtig recht
  Hebreeuws, recht, of gericht der waarheid doet tussen den man, tegen den man; dat is, recht oordeelt en handelt tussen den een en den ander. Hetwelk geschieden moet niet alleen van degenen, die in een publiek ambt gesteld zijn, maar ook in het private leven.
20)Mijn inzettingen wandelt,
  Vergelijk 1 Kon. 11:33, en de aantekening.
21)om trouwelijk te handelen;
  Hebreeuws, om waarheid of trouw te doen. Zie Spreuk. 12:22.
22)gewisselijk leven,
  Hebreeuws, levende leven; dat is naar ziel en lichaam behouden worden. Alzo onder Ezech. 18:17,19,21.
23)inbreker is,
  Zie Ps. 17:4.
24)broeder doet
  Dat is, naaste. Zie 2 Kron. 11:4.
25)deze dingen;
  Hebreeuws, uit een van deze dingen; te weten die verboden zijn. Anders, die zijnen broeder [iets anders] doet dan, enz. Te weten van die goede werken, die recht tevoren vermeld zijn. Of van de inzettingen en rechten Gods, van welke in het voorgaande Ezech. 18:9 gesproken is.
26)al die dingen niet doet;
  Te weten, die geboden zijn. Anders, geen van die dingen doet.
27)eet ook op de bergen,
  Zie boven Ezech. 18:6.
28)rooft veel roofs,
  Hebreeuws, rooft roven; dat is, doet veel geweld om zijnen naaste veel te ontnemen; vergelijk boven Ezech. 18:7, en onder Ezech. 18:18.
29)geeft het pand niet weder,
  Zie boven Ezech. 18:6.
30)gruwel;
  Door gruwel wordt zeer dikwijls in de Heilige Schriftuur verstaan de afgoderij; zie boven Ezech. 8:6, en de aantekening. Waarom ook de afgoden gruwelen worden genaamd, 2 Kon. 23:13, en afgoden der gruwelen, boven Ezech. 16:36.
31)voorzeker gedood worden;
  Hebreeuws, zal stervende gedood worden; of met den dood gedood worden; te weten, óf hier naar het lichaam door middel van mensen, of hierna door Gods rechtvaardig oordeel, naar lichaam en ziel.
32)bloed zal op hem zijn!
  Hebreeuws, bloeden; dat is, hij zelf is de oorzaak van zijnen dood. Zie Lev. 20:9.
33)Niet eet op de bergen,
  Zie boven Ezech. 18:6.
34)het pand niet behoudt,
  Hebreeuws, geen pand pandt; panden heet hier niet: pand nemen, maar het pand behouden en niet wedergeven, gelijk dit af te nemen is boven uit de tegenstelling van Ezech. 18:7, alwaar staat: Geeft den schuldenaar zijn pand weder.
35)hand van den ellendige afhoudt,
  Versta, de hand, die geweld en onrecht doet, dat is, die zijne hand afwendt van den armen geweld en onrecht aan te doen; hetwelk boven Ezech. 18:8, heet, zijne hand van onrecht afkeren.
36)hij zal gewisselijk leven.
  Hebreeuws, zal levende leven.
37)met onderdrukking onderdrukt heeft,
  Dat is, wredelijk verdrukt heeft, te weten met geweld of bedrog. Zie Spreuk. 14:31.
38)des broeders goed geroofd heeft,
  Dat is, zijns naasten, gelijk boven Ezech. 18:10. Hebreeuws, des broeders roof.
39)gijlieden zegt:
  Namelijk gij Joden, die het voorgemelde spreekwoord gebruikt, boven Ezech. 18:2. God valselijk beschuldigende dat Hij de kinderen om der vaderen misdaden straft; gij, zeg ik, antwoordt mij aldus, waarom? enz. Zo voorkomt de profeet hier hetgeen de boze Joden op zijn voorgaande leer antwoordden.
40)waarom
  Dit zijn de woorden der Joden, alsof zij zeiden: Waarom zegt gij dat, te weten dat de Zoon niet draagt de misdaad van zijn vader, dewijl het tegendeel aan ons blijkt; die met oorlog, om onzer vaderen wil, gestraft worden?
41)ongerechtigheid des vaders?
  Ongerechtigheid is hier genomen voor de straf der ongerechtigheid, alzo in het volgende; zie Lev. 5:1. Hebreeuws, draagt niet de zoon in, of van de ongerechtigheid, enz. en alzo in het volgende.
42)Immers zal de zoon,
  Dit is het wederantwoord en de wederlegging, die God door zijn profeet aan de Joden geeft, verklarende d…t de vrome niet gestraft wordt om den goddeloze, en dat deze zijn eigen straf draagt.
43)De ziel, die zondigt,
  Zie boven Ezech. 18:4.
44)de zoon zal niet dragen
  Versta dit van zulk een zoon, die de ongerechtigheid zijns vaders niet navolgt. Anders blijven vast de dreigementen, die wij lezen Exod. 20:5, en Deut. 5:9.
45)de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn,
  Dat is, de genadige beloning der gerechtigheid en goede werken zal hem geworden. Van het woord gerechtigheid, vergelijk Gen. 30:33, en de aantekening; idem zie Ps. 24:5, en Ps. 85:14, en Ps. 112:9; Jes. 58:8.
46)de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn.
  Dat is, de rechtvaardige straf, die de goddeloze verdient, zal op hem komen. Zie boven Ezech. 18:19, het woord ongerechtigheid.
47)doet recht en gerechtigheid,
  Zie boven Ezech. 18:5.
48)gewisselijk leven,
  Hebreeuws, levende leven.
49)Al zijn overtredingen,
  Dat is, gene zijner overtredingen zullen gedacht worden. Zie van deze manier van spreken 1 Kon. 11:34.
50)hem niet gedacht worden;
  Of, tegen hem. Zie Ps. 79:8. De zin is dat zijne overtredingen den Heere niet bewegen zullen om hem te straffen. Het is menselijkerwijze van God gesproken; alzo Jes. 64:9; Jer. 14:10; Hebr. 10:17; vergelijk boven Ezech. 3:20.
51)in zijn gerechtigheid,
  Versta, niet omdat zijne gerechtigheid zulks uit haar eigen waarde verdient, maar omdat God haar alzo uit genade, om den wil van zijnen Zoon, beloont; Rom. 4:4.
52)enigszins lust hebben
  Hebreeuws, lustende lust hebben; deze vraag loochent sterkelijk. Zo is de zin dat Hij geenszins belust is, of door enigen lust gedreven, om den goddeloze te doden. Want ofschoon Hij besloten heeft den onboetvaardige te straffen, nochtans is eigenlijk zijn doel niet het verderf van zijn schepsel, maar de openbaring zijner gerechtigheid; Rom. 9:17. Ten anderen, hier is eigenlijk gesproken van den dood van den goddeloze, die zich bekeert, en niet van degenen, die zich nimmermeer bekeren, gelijk de voorgaande en volgende woorden uitwijzen; alsof God zeide: Gijlieden meent dat Ik zo belust ben om te vernielen en te doden, dat Ik ook den goddeloze, die zich bekeert, niet wil sparen, noch zijne bekering voor aangenaam houden; maar dat is ene lastering, en verre van mij.
53)is het niet,
  Te weten dat Ik lust en welgevallen hieraan heb? Deze vraag verzekert sterkelijk dat de bekering van den goddeloze Gode zo aangenaam is, dat de bekeerde gewisselijk leven zal, en dat Hij geenszins lust heeft om den bekeerden goddeloze te doden; vergelijk onder Ezech. 18:32, en Ezech. 33:11. Anders: [heb Ik] niet daarin [lust] dat hij zich bekere, enz.; Ezech. 33:11 zijn de Hebreeuwse woorden wat anders gesteld dan hier.
54)wegen,
  Te weten boze wegen, dat is, kwaad leven, hetwelk een boze weg genaamd wordt; 1 Kon. 13:33; 2 Kon. 17:13; Jona 3:10, enz.
55)leve?
  Dat is, mijne straffen ontga en behouden worde.
56)rechtvaardige zich afkeert
  Zie boven Ezech. 3:20.
57)niet gedacht worden;
  Dat is, zullen God niet bewegen om die te belonen en hem van de straf vrij te houden; zie boven Ezech. 3:20; vergelijk Hand. 10:4.
58)gijlieden:
  Namelijk gij wederspannige Joden.
59)De weg des HEEREN
  Dat is, de manier van doen, die God gebruikt in het regeren van den mens; zie van het woord weg alzo gebruikt, Deut. 32:4, en Ps. 25:10; idem vergelijk Spreuk. 6:6.
60)is niet recht;
  Dat is, niet naar den eis der gerechtigheid gepast of geschikt. Anders: niet recht gemaakt, of effen, of recht gewogen. Zij wilden zeggen dat God gene gelijkheid hield tussen de straffen en de zonden, dat Hij den een zwaarder strafte dan den ander, en dat Hij den een de zonden vergaf en den ander niet, enz. Dit waren gruwelijke lasteringen.
61)onrecht?
  Dat is, niet zo zij behoren, noch recht opgewogen in de weegschaal der gerechtigheid.
62)daarin sterft,
  Te weten zijn boze wegen, van welke in Ezech. 18:25 gesproken is.
63)zijn ziel in het leven behouden;
  Dat is, zichzelven, te weten door in den weg, die ten leven leidt, trouwelijk te volharden. Want het is Gods wil dat degenen, dien Hij uit genade om Christus de kroon der gerechtigheid belooft, daartoe komen door den weg der gerechtigheid; Ef. 1:4, en Ef. 2:10; Tit. 2:11,12,13,14.
64)toeziet,
  Dat is, zorgdraagt dat hij in zijne zonden, die hij nu gevoelt en bekent, niet blijft steken. Zie zeer gelijke betekenis van het woord zien, 1 Kon. 12:16, en boven Ezech. 18:14.
65)De weg des Heeren is niet recht.
  Zie boven Ezech. 18:25.
66)zijn wegen,
  Zie Gen. 6:12.
67)aanstoot worden.
  Dat is, een oorzaak van uw val en verderf. Vergelijk boven Ezech. 7:19, en de aantekening.
68)Werpt van u weg al uw overtredingen,
  Dit bevel en het volgende geven te verstaan wat wij schuldig zijn te doen, en niet wat wij uit onszelven kunnen doen, maar bidden moeten dat wij het door de genade desgenen, die het beveelt, mogen doen; Ps. 51:12; Jer. 31:18; Joh. 15:5.
70)Ik heb geen lust aan den dood des stervenden,
  Dat is, Ik heb geen lust dat iemand onboetvaardig sterve en verga, maar dat hij bekeerd zijnde, leve. Vergelijk boven Ezech. 18:23.
71)leeft.
  Dit bevel begrijpt in zich een sterke belofte, dat zij zekerlijk leven zullen, die zich van harte tot God bekeren; zie Ps. 37:4, en Spreuk. 3:25.