|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
|
1) | Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
2) | Spreek tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Ik ben de HEERE, uw God!1) |
3) | Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; en naar de werken des lands Kanaan, waarheen Ik u brenge, zult gij niet doen, en zult in hun inzettingen niet wandelen.2) |
4) | Mijn rechten zult gij doen, en Mijn inzettingen zult gij houden, om in die te wandelen; Ik ben de HEERE, uw God! |
5) | Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen,3) die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE! |
6) | Niemand zal tot enige4) nabestaande zijns vleses naderen,5) om de schaamte te ontdekken;6) Ik ben de HEERE! |
7) | Gij zult de schaamte uws vaders en de schaamte uwer moeder7) niet ontdekken; zij is uw moeder;8) gij zult haar schaamte niet ontdekken. |
8) | Gij zult de schaamte der huisvrouw uws vaders9)10) niet ontdekken; het is de schaamte uws vaders. |
9) | De schaamte uwer zuster, der dochter uws vaders,11) of der dochter uwer moeder,12) te huis geboren13) of buiten geboren,14) haar schaamte zult gij niet ontdekken. |
10) | De schaamte der dochter uws zoons,15) of der dochter uwer dochter, haar schaamte zult gij niet ontdekken; want zij zijn uw schaamte.16) |
11) | De schaamte van de dochter der huisvrouw uws vaders, die uw vader geboren is (zij is uw zuster), haar schaamte zult gij niet ontdekken. |
12) | Gij zult de schaamte van de zuster uws vaders17) niet ontdekken; zij is uws vaders nabestaande. |
13) | Gij zult de schaamte van de zuster uwer moeder niet ontdekken; want zij is uwer moeder nabestaande. |
14) | Gij zult de schaamte van den broeder uws vaders18) niet ontdekken; tot zijn huisvrouw zult gij niet naderen;19) zij is uw moei.20) |
15) | Gij zult de schaamte uwer schoondochter niet ontdekken; zij is uws zoons huisvrouw;21) gij zult haar schaamte niet ontdekken. |
16) | Gij zult de schaamte der huisvrouw uws broeders22) niet ontdekken; het is de schaamte uws broeders. |
17) | Gij zult de schaamte ener vrouw en harer dochter niet ontdekken; de dochter haars zoons,23) noch de dochter van haar dochter zult gij nemen, om haar schaamte te ontdekken; zij zijn nabestaanden; het is een schandelijke daad. |
18) | Gij zult ook geen vrouw24) tot haar zuster nemen,25) om haar te benauwen,26) mits haar schaamte nevens haar, in haar leven,27) te ontdekken. |
19) | Ook zult gij tot de vrouw in de afzondering van haar onreinigheid28) niet naderen, om haar schaamte te ontdekken. |
20) | En gij zult niet liggen bij uws naasten huisvrouw29) ter bezading, om met haar onrein te worden. |
21) | En van uw zaad zult gij niet geven, om voor den Molech30) door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen;31) Ik ben de HEERE! |
22) | Bij een manspersoon zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging;32) dit is een gruwel. |
23) | Insgelijks zult gij bij geen beest liggen, om daarmede onrein te worden; een vrouw zal ook niet staan voor een beest, om daarmede te doen te hebben; het is een gruwelijke vermenging.33) |
24) | Verontreinigt u niet met enige van deze; want de heidenen, die Ik van uw aangezicht uitwerpe, zijn met alle deze verontreinigd; |
25) | Zodat het land onrein is, en Ik over hetzelve zijn ongerechtigheid bezoeke,34) en het land zijn inwoners uitspuwt.35) |
26) | Maar gij zult Mijn inzettingen en Mijn rechten onderhouden, en van al die gruwelen niets doen, inboorling noch vreemdeling, die in het midden van u als vreemdeling verkeert. |
27) | Want de lieden dezes lands, die voor u geweest zijn, hebben al deze gruwelen gedaan; en het land is onrein geworden. |
28) | Dat u dat land niet uitspuwe, als gij hetzelve zult verontreinigd hebben; gelijk als het het volk, dat voor u was, uitgespuwd heeft. |
29) | Want al wie enige van deze gruwelen doen zal, die zielen, die ze doen, zullen uit het midden36) van haar volk uitgeroeid worden. |
30) | Daarom zult gij Mijn bevel onderhouden,37) dat gij niet doet van die gruwelijke inzettingen,38) die voor u zijn gedaan geweest, en u daarmede niet verontreinigt; Ik ben de HEERE, uw God! |