1) | omdat gijlieden |
|
Hij spreekt spottenderwijze, alsof hij zeide: Gij zijt de lieden, bij welke de wijsheid te vinden is; anderen, bij u vergeleken, zijn maar beesten, en ik bijzonderlijk, gelijk gij zegt, ben maar als een jonge woudezel; boven, Job 11:12. Anders, omdat gijlieden een volk zijt; dat is, zijnde weinig mensen, houdt gij u zo verstandig alsof gij een geheel volk waart.
|
2) | Ik heb |
|
Dat is, ik heb mede verstand om tussen de waarheid en de valsheid, tussen het goede en het kwade te onderscheiden. Hart voor verstand; zie boven, Job 9:4.
|
3) | ik zwicht |
|
Hebreeuws, ik val niet voor u, of meer dan gij; te weten, van de trap des verstands en der wijsheid, dat is, aangaande het verstand; ik behoef mij voor ulieden niet te schamen, zijnde daarin niet lager noch minder dan gijlieden zijt. Vallen is bij de Hebreën somwijlen klein, onwaardig en veracht te zijn. Vergelijk Neh. 6:16, en onder, Job 13:2.
|
4) | bij wien |
|
Dat is, wie weet die dingen niet, die gij voortgebracht hebt van Gods rechtvaardige regering, waardoor Hij de goeden pleegt wel te doen en de kwaden te straffen? Daar is niets bijzonders in uwe redenen, dat een ieder van de geringsten niet zou weten.
|
5) | spot is, |
|
Of, gelach; dat is, die om zijn ellendigen staat beschimpt wordt, zelfs van degenen, die met hem vriendschapshalve medelijden moesten hebben en hem vertroosten.
|
6) | roepende |
|
Versta dit roepen van den vriend, die bespot wordt. Job wil zeggen: Ik ben nu wel van ulieden veracht en bespot, maar evenwel ben ik niet zonder troost bij God, omdat Hij mij verhoort als ik Hem aanroep. Dit kan ook verstaan worden van den vriend, die zijn naaste bespot. De zin zou zijn, dat hij met zijnen naaste niet alleen in zijnen tegenspoed spot, maar ook zichzelven wijsmaakt in Gods gunst te staan en van Hem verhoord te zijn, omdat hij op zijn gemak in weelde en voorspoed leeft.
|
7) | is een spot. |
|
Te weten, den bozen en verkeerden, die door voorspoed verheven en dartel zijn geworden.
|
8) | verachte fakkel, |
|
Dat is, als een verachte fakkel, die bijna uit is en afgebrand, en die men pleegt weg te werpen als onnut zijnde om meer te lichten.
|
9) | gerust is; |
|
Te weten, van alle vrees des kwaads, gelijk Spreuk. 1:33. Dat is, die op zijn gemak is en in voorspoed zit, zonder enige moeite of kwelling van iemand te lijden of te verwachten.
|
10) | gereed |
|
Dat is, die nabij den val schijnt te wezen, door het menigerlei kruis en verdriet, dat hem overkomen is. Job verstaat dit van zichzelven; vergelijk Ps. 35:15, en Ps. 38:18; Jer. 20:10.
|
11) | met den voet |
|
Hebreeuws, tot de struikeling des voets, of, [om te zijn] onder de struikelenden met den voet.
|
12) | hebben rust, |
|
Of, zijn voorspoedig. Dit gaat tegen hetgeen de vrienden van Job geleerd en gedreven hadden van den tegenspoed en de straffen der goddelozen. Zie boven, Job 4:8,9, en Job 5:3, en Job 8:13,14,15, en Job 11:11,20.
|
13) | verzekerdheden, |
|
Dat is, als vaste plaatsen en sterkten, waarop zij zich verlaten.
|
14) | met Zijn hand |
|
Versta, de hand Gods. Anders, voor [hem] dien God in zijn hand [alles] toebrengt.
|
15) | toebrengt. |
|
Versta, allerlei tijdelijke zegeningen.
|
16) | vraag |
|
Dat is, aanmerk het gedierte, en verzin hoe het, door de voorzienigheid Gods, den goddelozen tot vele bekwame en profijtelijke gebruiken dienstelijk is, en den vromen dikwijls ondienstig en schadelijk; of, sla ook gade, hoe het klein gedierte van de grote, de tamme van de wilde, de domme van de listige verdrukt worden.
|
17) | elkeen |
|
Hebreeuws, het zal u leren; dat is, elkeen daarvan zal u leren. Zie Gen. 47:3.
|
18) | zal het u |
|
Te weten, dat het hier menigmalen den goeden kwalijk en den kwaden wel gaat.
|
19) | leren; |
|
Te weten, niet met rede en spraak, die zij niet hebben, maar met hun doen en hetgeen hun wedervaart. Alzo in het volgende.
|
20) | alle deze, |
|
Te weten, schepselen. Hij wil zeggen dat zij allen getuigen zijn dat God zijn weldaden en straffen vrijwilliglijk uitdeelt, zonder altijd op de hoedanigheid der mensen acht te nemen.
|
21) | dit doet? |
|
Te weten, dat den vromen meest velerlei ellende, en den bozen allerlei voorspoed overkomt.
|
22) | hand |
|
Dat is, macht en gebied; zie Gen. 16:6.
|
23) | ziel |
|
Dit woord betekent hier het leven, of de gevoelende ziel, die in alle dieren is.
|
24) | de geest |
|
Dit woord ziet op den mens, die een redelijke en onsterflijke ziel heeft, die een geest genaamd wordt; zie Num. 16:22, en de aantekening.
|
25) | vlees |
|
Versta, het menselijke lichaam, waarin de redelijke ziel des mensen woont. Alzo Gen. 17:13; Lev. 19:28; Ezech. 11:19.
|
26) | des mensen. |
|
Hebreeuws, mans; welk woord dikwijls niet alleen het mannelijk, maar ook het vrouwelijk geslacht, dat is alle mensen, betekent. Alzo Exod. 19:13, en Exod. 21:16, hier onder, Job 15:16, en Job 34:11, enz.
|
27) | oor |
|
Dat is, het verstand, door middel van de oren; de zin is: Begrijpt het verstand niet de redenen en gezegden of zij vals of waar, redelijk of onredelijk zijn? Job geeft zijnen vrienden te verstaan, dewijl zij hun uiterlijke zinnen wel wisten te gebruiken, dat zij ook wel hun verstand behoorden aan te leggen om zijn redenen, en uit die de wonderbare regering Gods te begrijpen. Onder, Job 34:3, is dezelfde gelijkenis.
|
28) | In de stokouden |
|
Alsof hij zeide: Het is wel waar, dat de ouden uit oorzaak van de ervarenheid, die zij van vele dingen hebben, behoorden wij te zijn, maar niettemin merk ik dat men van God beter dan van de ouden onderwezen wordt. Anders, is in de stokouden de wijsheid? enz., waarmede Job zou schijnen te willen voorkomen hetgeen hem boven, Job 8:8,9,10, tegengeworpen was, zeggende: Gij, mijn vrienden, behoort wel vanwege uw ouderdom en ervarenheid de orde van Gods wijze regering te begrijpen, maar de rechte wijsheid is bij God, die gij niet kunt vatten, en niet alleen deze, maar ook zijn sterkte, om krachtiglijk uit te voeren al hetgeen Hij wijselijk besloten heeft.
|
29) | Hem |
|
Namelijk, bij God. Van het onderscheid van het woord wijsheid en wetenschap, of verstand, zie 1 Kon. 3:12.
|
30) | breekt af, |
|
Te weten, huizen, paleizen, sterkten, steden, enz.
|
31) | besluit |
|
Versta dit in het algemeen van gevangenissen, belegeringen en allerhande plagen, waarin men zo vast besloten ligt, dat men geen opening of uitkomst ziet om daaruit te geraken. Vergelijk Jes. 22:22; Openb. 3:7.
|
32) | Hij houdt |
|
Zie hiervan exempelen Gen. 8:2; 1 Kon. 17:1,7.
|
33) | laat Hij |
|
Hiervan is een exempel te zien Gen. 7:11.
|
34) | wijsheid; |
|
Of, het wezen [der zaken].
|
35) | Zijns |
|
De zin is, dat zonder Gods voorzienigheid niemand kan dwalen, noch een ander in dwaling brengen; hetwelk in het algemeen te verstaan is van de dwaling, niet alleen des lichaams, maar ook des geestes; van de lichamelijke kunnen wij zien Ps. 107:4, van de geestelijke Deut. 13:1; 1 Kon. 22:20; Ezech. 14:9; 2 Thess. 2:11, waar zij Gode toegeschreven worden; niet als een werker der zonden, maar als een wijs en heilig regeerder en rechtvaardig Rechter daarvan.
|
36) | de raadsheren |
|
Versta, elkeen der goddeloze raadsheren; dat is, wie of hoe groot hij zou mogen zijn. Een gelijke manier van spreken is boven, Job 12:7, en onder, Job 12:19.
|
37) | beroofd weg, |
|
Te weten, van verstand, wijsheid en oordeel.
|
38) | de rechters |
|
Zie hiervan exempelen 2 Sam. 17:14,23; Jes. 19:12; 1 Cor. 1:19.
|
39) | band |
|
Versta, het juk der tirannie, waarmede zij hun onderzaten tenonder houden en verdrukken. Deze maakt Hij los, dat is, te niet.
|
40) | bindt |
|
Dat is, Hij beneemt hun niet alleen hun macht, die zij misbruiken, maar als het hem belieft, stelt Hij hen weder in dezelve; want de gordel betekent hier hun volle macht, sieraad en heerlijkheid, die zij hebben in hun regering. Vergelijk Jes. 11:5; Jer. 13:1,2, enz. Anderen verstaan dat Hij de koningen als gevangenen en gebondenen wegvoert.
|
41) | oversten |
|
Versta, elkeen der goddeloze oversten, of vorsten. Zie boven, Job 12:17, en van het Hebreeuwse woord, zie Gen. 41:45.
|
42) | keert Hij om. |
|
Dat is, al hun raadslagen, voornemens, middelen en bedrijf werpt Hij om en stoot ze te gronde.
|
43) | den getrouwen |
|
Of, welsprekenden. Versta, degenen, die benevens dat zij kloek van verstand zijn om goeden en getrouwen raad te kunnen geven, ook gestadig zijn om daarbij te volharden, en welsprekend, om denzelven anderen vastelijk aan te raden; onder dezen zijn de getrouwe gezanten, van wie gesproken wordt Spreuk. 25:13.
|
44) | spraak, |
|
Hebreeuws, lip. Zie Gen. 11:1, en boven, Job 2:10.
|
45) | oordeel |
|
Hebreeuws, smaak; maar bij gelijkenis wordt het woord ook gebruikt voor des mensen verstand, rede en oordeel, waardoor hij het goede van het kwade, en het eerlijke van het oneerlijke onderscheidt. Alzo Ps. 119:66; Spreuk. 11:22, en smaken voor oordelen, Spreuk. 31:18.
|
46) | prinsen uit, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk die vanzelf en vrijwilliglijk milddadig zijn; Exod. 35:5. Zo worden de prinsen, edelen en machtigen genaamd, omdat zij met goeddoen een naam willen krijgen en beroemd worden; vergelijk Ps. 83:12; Spreuk. 19:6, en Luk. 22:25.
|
47) | verslapt |
|
Dat is, Hij verzwakt de allersterksten; want een losse riem maakt den mens slapper van leden, maar stijf aangebonden zijnde, maakt hij hem vaster en wakkerder.
|
48) | de diepten |
|
Dat is, de allerverborgenste zaken. Deze worden ook elders diepten genaamd, gelijk Pred. 7:24; Dan. 2:22; 1 Cor. 2:10.
|
49) | des doods |
|
Versta, het allerduisterste, dat niet scheen immermeer in het licht te zullen komen. Alzo onder, Job 34:22.
|
50) | Hij vermenigvuldigt |
|
Gelijk voor den zondvloed; Gen. 5, Gen. 6.
|
51) | Hij breidt |
|
Gelijk na den zondvloed; Gen. 10, Gen. 11.
|
52) | leidt ze. |
|
Dit verstaan sommigen ten goede, als een zegen, sommigen ten kwade, als een straf.
|
53) | het hart |
|
Dat is, het verstand en oordeel. Alzo boven, Job 12:3.
|
54) | van de hoofden |
|
Te weten, van de regeerders en oversten der volken of landen, die aldus dikwijls genaamd worden. Zie Exod. 6:13; Num. 1:16; Deut. 1:13; Richt. 11:8, enz.
|
55) | doet hen dwalen |
|
Dat is, leidt hen met hun onderzaten door hun aanslagen in het verderf.
|
56) | waar geen weg is. |
|
Zijnde zonder goed beleid en regering.
|
57) | duisternis, |
|
Versta, de duisternis des verstands. De zin is, dat zij door Gods rechtvaardig oordeel gans verblind en radeloos worden, zulks dat zij geen weg weten in te gaan om het verderf te ontkomen.
|
58) | doet hen dwalen, |
|
Vergelijk Gen. 19:11, en 2 Kon. 6:18.
|