1) | oud |
|
Zie boven Gen. 18:11. Abraham was in dezen tijd omtrent 140 jaren oud; want hij was honderd jaren oud toen Izak geboren werd, boven, Gen. 21:5; en Izak was 40 jaren oud, toen hij Rebekka trouwde; onder Gen. 25:20.
|
2) | wel |
|
Hebr. gaande in dagen; Zie deze manier van spreken boven, Gen. 18:11.
|
3) | gezegend. |
|
Zie bov. Gen. 12:2.
|
4) | den |
|
Hebr. den ouden. Versta den verzorger en opperknecht zijns huisgezins, genoemd Eliëzer van Damaskus. Zie boven, Gen. 15:2.
|
5) | Leg |
|
Een manier van doen, gebruikelijk in het eedzweren, dat de huisheer van zijn huisvolk vorderde, tot een teken van onderwerping en trouw. Zie ook onder Gen. 47:29. Anders heeft men ook in het zweren de handen opgeheven; boven, Gen. 14:22; Openb. 10:5.
|
6) | der Kanaänieten, |
|
Hebr. des Kanaänieters. Zie van dezen boven Gen. 10:15,16, enz.; van dezen wilde Abraham voor zijn zoon een vrouw hebben, omdat zij gans afgodisch, grote zondaren en buiten het verbond Gods waren. Verg. onder Gen. 28:1,2; Exod. 34:16; Deut. 7:3; Joz. 23:12; Ezra 9:1,2,3; Neh. 13:23,25, enz.; 2 Cor. 6:14,15. Van dit recht der ouders in de huwelijken der kinderen in het algemeen, zie boven Gen. 6:2 en Gen. 21:21.
|
7) | mijn land |
|
Abrahams vaderland was Ur der Chaldeën, zijnde een gedeelte des gehelen lands, gelegen tussen de rivieren Eufraat en Tigris, waarin Mesopotamië, alwaar Nahor woonde, mede begrepen was.
|
8) | mijne maagschap |
|
Van wie hij tijding ontvangen had, boven Gen. 22:20. Deze waren wel door de bijwoning der afgodische ingezetenen ook met afgoderij besmet, gelijk blijkt ond. Gen. 31:19,30,32,35, en Joz. 24:2, maar niet zo gruwelijk vervallen in afgoderij en andere grove zonden, gelijk de verworpen Kanaänieten. Zie Deut. 12:30,31.
|
9) | En die |
|
Hier en in het vervolg blijkt de zonderlinge voorzichtigheid en godvruchtigheid van dezen dienstknecht, die vòòr het zweren de mening van zijn heer volkomenlijk begeert te verstaan.
|
10) | vrouw |
|
Versta een jonge dochter, die Izaks vrouw zou worden.
|
11) | volgen |
|
Hebr. achter mij gaan. Alzo ond. Gen. 24:8.
|
12) | moeten |
|
Hebr. wederbrengende wederbrengen. Dit wordt gezegd niet ten aanzien van Izak, die daar nimmer geweest was, maar ten aanzien van Abraham, in wiens lenden Izak in dien tijd besloten was.
|
13) | Wacht u, |
|
Eensdeels, omdat God hem en zijn toekomstig zaad in dit land Kanaän, met belofte van dat te erven, uit Chaldeën geroepen had; anderdeels om het perijkel van afgoderij, waartoe Izak had mogen verleid worden. Hebr. wordt bewaard, of behoed voor u,
|
14) | rein zijn |
|
Dat is, ontslagen en vrij of onschuldig zijn van den eed, dien ik u opleg.
|
15) | al het |
|
Dat is, allerlei nodig en kostbaar goed nam hij met goedvinden van zijn heer mede, zo tot de reis, als tot verering, daar het in deze zaak dienstig zou wezen. Zie Gen. 24:54.
|
16) | Mesopotamië, |
|
Hebr. Syrië der twee rivieren; zo genoemd, omdat het gelegen was tussen twee rivieren, Tigris aan het oosten, en Eufraat aan het westen. Zie dezen naam ook Deut. 23:4; Richt. 3:8.
|
17) | stad van |
|
Dat is, waar Nahor woonde; zie boven Gen. 23:10. Versta de stad Haran, gelijk afgenomen wordt uit Gen. 28:10, en Gen. 29:4.
|
18) | deed de |
|
Om te rusten, of te pleisteren, zoals de gewoonte is van beesten wanneer zij vermoeid zijn.
|
19) | doe [haar] |
|
Te weten, de jonge dochter, of ook, mijn begeerte
|
20) | mij toch |
|
Hebr. voor mijn aangezicht.
|
21) | Zo |
|
Dit teken begeert hij niet uit mistrouwen of vermetelheid, maar uit een bijzonder vertrouwen, dat God in hem wrocht, die door zijn beleid dit alles zo geschikt had, gelijk de uitkomst zulks heeft bewezen, zoals in het volgende blijkt; zie dergelijke exempelen Richt. 6:17, Sam. 14:9,10
|
22) | toegewezen |
|
Anders, toegeschikt, of voorbereid.
|
23) | schoon |
|
Hebr. goed; zie boven, Gen. 6:2.
|
24) | geen man |
|
Zie deze manier van spreken boven, Gen. 19:8.
|
25) | ontzette |
|
Te weten, door grote blijdschap en verwondering, ziende dat het teken, hetwelk hij van de Heere verzocht had, zo haastelijk hem voor ogen kwam.
|
26) | stilzwijgende, |
|
Bedenkende bij zichzelven hoe wonderlijk de genadige voorzienigheid Gods zich hier vertoonde, en willende voortaan wel waarnemen of het volgende met dit begin geheel overeenkomen zou.
|
27) | voorhoofdsiersel |
|
Het Hebr. woord betekent hier voorhoofdsiersel, gelijk blijkt onder Gen. 24:47, Jes. 3:21; Ezech. 16:12. Somtijds betekent het ook een oorring of oorsiersel, onder, Gen. 35:4, en Exod. 32:2,3.
|
28) | een halve |
|
Het Hebr. woord wordt verklaard een halven sikkel; Exod. 38:26.
|
29) | sikkel, en |
|
Omtrent den zilveren sikkel, zie boven, Gen. 20:16. De goudenen de zilveren sikkels hadden beiden een gewicht, de algemene wegende 160 gastkorrels, of een half lood; de heilige nog eens zoveel, namelijk 320 korrels, of een geheel lood. Een lood goud was tienmaal zoveel als een lood zilvers. Een lood zilvers deed een halven rijksdaalder, en bijgevolg een lood gouds vijf rijkdaalders, of twaalf en een halven gulden.
|
30) | armringen |
|
Die men nu gewoonlijk noemt braceletten.
|
31) | aan haar |
|
Versta hierbij, hij gaf die, of legde die aan haar handen, gelijk het woord nemen, in dit vs. Gen. 24:22 gesteld, dikwijls gebruikt wordt, hebbende niet alleen zijn eigen betekenis, maar ook een andere daaronder begrijpende; zie boven, Gen. 12:15.
|
32) | Want hij |
|
Verg. ond. Gen. 24:47.
|
33) | den zoon |
|
Dit wordt hier bijgevoegd, opdat de knecht van Abraham zou weten en verstaan, dat zij echt en recht geboren was, uit de wettelijke en principale vrouw, en niet uit het bijwijf Reüna; zie bov., Gen. 22:23,24.
|
34) | neigde |
|
Het Hebr. woord betekent eigenlijk met het hoofd nederwaarts bukken.
|
35) | aanbad |
|
Het Hebr. woord betekent het nederbukken en krommen des gehelen lichaams; hetwelk hierin zich sluit een religieuzen en godsdienstigen eerbied tot God; verenigd met aanbidding; zie ook boven Gen. 22:5; idem, Ps. 66:4; Neh. 9:3, enz.
|
36) | Geloofd |
|
Zie boven Gen. 14:20.
|
37) | waarheid |
|
De getrouwheid in het houden zijner beloften. Alzo ond. Gen. 32:10; Ps. 143:1; Jes. 38:18,19.
|
38) | van mijn |
|
Hebr. van met, of van bij mijnen heer; versta te bewijzen, of te oefenen.
|
39) | aangaande |
|
Hebr. ik, dat is, wat mij aangaat; alzo wordt het genomen boven Gen. 9:9, en Gen. 17:4; 1 Kron. 28:2; Ps. 35:13, en Ps. 41:13, en elders.
|
40) | broederen. |
|
Dat is, magen, bloedvrienden. Zie boven, Gen. 13:8, en onder Gen. 24:48; Mark. 3:31,32.
|
41) | gij gezegende |
|
Een voortreffelijke titel, dien de Israelieten aan Gods voortreffelijke vrienden plachten te geven, beduidende dat God hun welgedaan had, en nog met zijn genade en weldadigheid hun steeds nabij was; zie onder, Gen. 26:29; Ruth 3:10; Ps. 115:15.
|
42) | bereid, |
|
Of, gezuiverd, gereinigd, uitgeruimd, en alles wat in den weg was, weggedaan. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Lev. 14:36.
|
43) | om zijn |
|
Zie boven, Gen. 18:4, en de aanteek.
|
44) | werd hem |
|
Hebr. voor zijn aangezicht werd gezet om te eten.
|
45) | hij zeide: |
|
Te weten Laban.
|
46) | knecht; |
|
Zie boven, Gen. 24:2.
|
47) | groot |
|
Dat is, rijk en machtig; alzo onder Gen. 26:13; 2 Kon. 4:8.
|
48) | nadat zij |
|
Hebr. na haar ouderdom; dat is, door een bovennatuurlijke werking des Heeren, waaruit een ongewone zegening, volgens zijn beloftenis, te verwachten is.
|
49) | hij heeft |
|
Dat is, hij heeft hem erfgenaam van alles gemaakt.
|
50) | Gij zult |
|
Zie boven, Gen. 24:3.
|
51) | Maar gij |
|
Anders, zult gij niet trekken? of , zo gij niet trekt, enz; waarop dan verstaan moet worden: wee u of, zo doe u God dit of dat. Zie bov. Gen. 14:22,23, en Gen. 21:23.
|
52) | ik gewandeld |
|
Zie boven Gen. 17:1.
|
53) | eed rein |
|
Anders, vloek, of eed van den vloek; dat is, van de straf die ieder, valselijk zwerende, op zich haald.
|
54) | op haar |
|
Of, op haar neus, zodat het van het voorhoofd nederwaarts hing op den neus.
|
55) | op den |
|
Hebr. den weg der waarheid; dat is, den waren of den rechten weg.
|
56) | broeder |
|
Dat is, bloedverwant, want Bethuel was de zoon van Nahor, Abrahams broeders. Zie bov. Gen. 24:27.
|
57) | trouw |
|
Hebr. waarheid.
|
58) | doen zult, |
|
Hebr. zo gij zijt doende.
|
59) | opdat ik |
|
Dat is, opdat ik mij elders op den enen of op den anderen weg begeven mag, om mijns heren last uit te voeren.
|
60) | wende. |
|
Of, omzie ter rechter-, of ter linkerhand.
|
61) | Laban |
|
De zoon wordt hier vòòr den vader gesteld, omdat hij, zoals men houdt, van den vader last had het woord te voeren, en het huisbestuur meest bij hem stond, zijnde zijn vader niet alleen dedaasd, maar ook misschien ziekelijk.
|
62) | Van den |
|
Hier blijkt dat bij deze lieden nog enige kennis en vreze van den waren God geweest is; zie hier Gen. 24:50 en Gen. 24:51.
|
63) | kwaad |
|
Dat is, wij kunnen er niets in tegenspreken; verg. onder, Gen. 31:24,25,29; en 2 Sam. 13:22.
|
64) | neem haar |
|
Zie boven, Gen. 24:3.
|
65) | kleinodiën, |
|
Hebr. vaten van zilver, en vaten van goud, dat is, zilverwerk en goudwerk.
|
66) | kostelijkheden. |
|
Het Hebr. woord beduidt alles wat uitgelezen en kostelijk is, en in het bijzonder uitgelezen en kostelijke vruchten des lands. Zie Deut. 33:13,14,15; en 2 Kron. 21:3, en 2 Kron. 32:23; Ezra 1:6.
|
67) | [enige] |
|
Zie boven, Gen. 4:3. Sommigen verstaan door dagen of tien, een vol jaar [hetwelk een jaar der dagen genoemd wordt] of tien maanden. Het woord of wordt ook wel eens verstaan als: immers.
|
68) | zult gij |
|
Anders, zal zij.
|
69) | Laat ons |
|
Dat is, laat ons horen wat zij van dit haastig vertrek zal zeggen; want zij heeft toegestaan het huwelijk, om den wil van haar ouders en vrienden, en tot een teken daarvan de geschenken ontvangen.
|
70) | hunne |
|
Versta, hun bloedverwante; want niet alleen Laban haar broeder, maar ook de andere bloedvrienden hebben afscheid van haar genomen, en alzo in het volgende vs.
|
71) | haar voedster |
|
Genaamd Debora: onder, Gen. 35:8.
|
72) | zij zegenden |
|
Zie bov. Gen. 14:19.
|
73) | word |
|
Zij wensen haar dat zij mag worden een moeder van ontelbare mensen; verg. Dan. 7:10.
|
74) | millioenen, |
|
Dat is tienduizenden.
|
75) | uw zaad |
|
Zie bov., Gen. 22:17.
|
76) | jonge |
|
Die de vrienden haar tot gezelschap en dienst medegaven.
|
77) | die knecht |
|
Te weten, Abrahams knecht.
|
78) | den put |
|
Zie omtrent dezen put boven, Gen. 16:14, en Gen. 25:11.
|
79) | in het |
|
In het zuiden van het land Kanaän, omtrent Berseba en Gerar.
|
80) | te bidden |
|
Of, om te denken, om te peinzen, dat is, om zijn zinnen met godzalige gedachten en aanbiddingen voor den Heere te oefenen.
|
81) | tegen |
|
Hebr. tegen, of met het aanzien van den avond, Alzo ook Exod. 14:27, tegen, of met het aanzien van den morgenstond, dat is, tegen het naken, enz.
|
82) | zij viel |
|
Dat is, zij is haastig afgeklommen, uit ontsteltenis en bedenking of die persoon Izak mocht zijn; tegelijk den knecht daarnaar vragende. Anderen menen dat zij niet afgeklommen is, voordat zij van den knecht verstaan had, dat het Izak was; en in dien zin wordt het volgende vers door sommigen overgezet; want zij had gezegd tot den knecht, enz.
|
83) | bedekte |
|
Tot een teken van schaamte en onderwerping.
|
84) | in de |
|
Zie bov. Gen. 18:10, en Gen. 23:2.
|
85) | na zijner |
|
Die nu drie jaren dood was. De langdurigheid van dezen rouw was een teken van zijn liefde jegens zijn moeder.
|