|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
|
1) | En Hij ging wederom in de synagoge;1) en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand.2) |
2) | En zij namen Hem waar,3) of Hij op den sabbat hem genezen zou,4) opdat zij Hem beschuldigen mochten. |
3) | En Hij zeide tot den mens, die de verdorde hand had: Sta op in het midden. |
4) | En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden,5) of te doden? En zij zwegen stil. |
5) | En als Hij hen met toorn rondom aangezien had,6) meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart,7) zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. |
6) | En de Farizeen, uitgegaan zijnde, hebben terstond met de Herodianen te zamen8) raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden. |
7) | En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee;9) en Hem volgde een grote menigte van Galilea, en van Judea. |
8) | En van Jeruzalem, en van Idumea,10) en van over de Jordaan; en die van omtrent Tyrus en Sidon,11) een grote menigte,12) gehoord hebbende, hoe grote dingen Hij deed, kwamen tot Hem. |
9) | En Hij zeide tot Zijn discipelen,13) dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou, om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen. |
10) | Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen, die enige kwalen hadden,14) overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken. |
11) | En de onreine geesten, als zij Hem zagen, vielen voor Hem neder15) en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods. |
12) | En Hij gebood hun scherpelijk16) dat zij Hem niet zouden openbaar maken. |
13) | En Hij klom op den berg,17) en riep tot Zich, die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem. |
14) | En Hij stelde er twaalf,18) opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken; |
15) | En om macht te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen. |
16) | En Simon19) gaf Hij den toe naam Petrus;20) |
17) | En Jakobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toe namen, Boanerges,21) hetwelk is, zonen des donders; |
18) | En Andreas, en Filippus, en Bartholomeus, en Mattheus, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alfeus, en Thaddeus,22) en Simon Kananites,23) |
19) | En Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. |
20) | En zij kwamen in huis;24) en daar vergaderde wederom een schare, alzo dat zij ook zelfs niet konden brood eten.25) |
21) | En als degenen, die Hem bestonden,26) dit hoorden, gingen zij uit, om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen.27) |
22) | En de Schriftgeleerden,28) die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beelzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit. |
23) | En hen tot Zich geroepen hebbende, zeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen? |
24) | En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan. |
25) | En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat huis niet bestaan. |
26) | En indien de satan tegen zichzelven opstaat, en verdeeld is, zo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde.29) |
27) | Er kan niemand in het huis eens sterken ingaan30) en zijn vaten ontroven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven. |
28) | Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der mensen31) zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen, waarmede zij zullen gelasterd hebben; |
29) | Maar zo wie zal gelasterd hebben tegen den Heiligen Geest,32) die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels.33) |
30) | Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest. |
31) | Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder;34) en buiten staande, zonden zij tot Hem, en riepen Hem. |
32) | En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daar buiten zoeken U. |
33) | En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder,35) of Mijn broeders? |
34) | En rondom overzien hebbende, die om Hem zaten, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders. |
35) | Want zo wie den wil van God doet,36) die is Mijn broeder, en Mijn zuster, en moeder. |