|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
|
1) | En toen zij Jeruzalem genaakten, te Beth-fage en Bethanie,1) aan den Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit, |
2) | En zeide tot hen: Gaat heen in het vlek, dat tegen u over is; en terstond als gij in hetzelve komt, zult gij vinden een veulen gebonden,2) op hetwelk geen mens gezeten heeft,3) ontbindt het, en brengt het. |
3) | En indien iemand tot u zegt: Waarom doet gij dat? Zo zegt, dat de Heere hetzelve van node heeft; en hij zal het terstond herwaarts zenden. |
4) | En zij gingen heen, en vonden het veulen gebonden bij de deur, buiten aan de wegscheiding,4) en zij ontbonden hetzelve. |
5) | En sommigen van degenen, die aldaar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt? |
6) | Doch zij zeiden tot hen, gelijk Jezus bevolen had; en zij lieten ze gaan. |
7) | En zij brachten het veulen tot Jezus,5) en wierpen hun klederen daarop; en Hij zat op hetzelve. |
8) | En velen spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen meien van de bomen,6) en spreidden ze op den weg. |
9) | En die voorgingen en die volgden riepen, zeggende: Hosanna,7) gezegend is Hij,8) Die komt in den Naam des Heeren! |
10) | Gezegend zij het Koninkrijk van onzen vader David, hetwelk komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!9) |
11) | En Jezus kwam binnen Jeruzalem, en in den tempel; en als Hij alles rondom bezien had, en het nu avondstond was,10) ging Hij uit naar Bethanie met de twaalven. |
12) | En des anderen daags, als zij uit Bethanie gingen, hongerde Hem. |
13) | En ziende van verre een vijgeboom, die bladeren had, ging Hij om te zien, of Hij ook iets op denzelven zou vinden; en daarbij gekomen zijnde, vond Hij niet dan bladeren; want het was de tijd der vijgen niet.11) |
14) | En Jezus, antwoordende,12) zeide tot denzelven: Niemand ete enige vrucht meer van u in der eeuwigheid! En Zijn discipelen hoorden het. |
15) | En zij kwamen te Jeruzalem; en Jezus, in den tempel gegaan zijnde, begon degenen, die in den tempel verkochten en kochten, uit te drijven; en de tafelen der wisselaars, en de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten, keerde Hij om; |
16) | En liet niet toe, dat iemand enig vat door den tempel droeg.13) |
17) | En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken?14) Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt. |
18) | En de Schriftgeleerden en de overpriesters hoorden dat, en zochten, hoe zij Hem doden zouden;15) want zij vreesden Hem, omdat de ganse schare ontzet was over Zijn leer.16) |
19) | En als het nu laat geworden was, ging Hij uit buiten de stad. |
20) | En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij, dat de vijgeboom verdord was, van de wortelen af. |
21) | En Petrus, zulks indachtig geworden zijnde,17) zeide tot Hem: Rabbi, zie, de vijgeboom, dien Gij vervloekt hebt, is verdord. |
22) | En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Hebt geloof op God.18) |
23) | Want voorwaar zeg Ik u, dat, zo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen; en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven, dat hetgeen hij zegt, geschieden zal, het zal hem geworden, zo wat hij zegt. |
24) | Daarom zeg Ik u: Alle dingen, die gij biddende begeert,19) gelooft, dat gij ze ontvangen zult,20) en zij zullen u geworden. |
25) | En wanneer gij staat21) om te bidden,22) vergeeft, indien gij iets hebt tegen iemand; opdat ook uw Vader, Die in de hemelen is, ulieden uw misdaden vergeve. |
26) | Maar indien gij niet vergeeft, zo zal uw Vader, Die in de hemelen is, ook uw misdaden niet vergeven. |
27) | En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als Hij in den tempel wandelde, kwamen tot Hem de overpriesters, en de schriftgeleerden, en de ouderlingen.23) |
28) | En zeiden tot Hem: Door wat macht doet Gij deze dingen?24) En wie heeft U deze macht gegeven, dat Gij deze dingen doen zoudt? |
29) | Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen;25) antwoordt Mij ook, en zo zal Ik u zeggen, door wat macht Ik deze dingen doe: |
30) | De doop van Johannes,26) was die uit den hemel, of uit de mensen? Antwoordt Mij. |
31) | En zij overlegden onder zich, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? |
32) | Maar indien wij zeggen: Uit de mensen; zo vrezen wij het volk;27) want zij hielden allen van Johannes, dat hij waarlijk een profeet was. |
33) | En, antwoordende, zeiden zij tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik deze dingen doe. |