|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
|
1) | En van daar opgestaan zijnde,1) ging Hij naar de landpalen van Judea, door de overzijde van de Jordaan;2) en de scharen kwamen wederom samen bij Hem,3) en gelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen wederom. |
2) | En de Farizeen, tot Hem komende, vraagden Hem, of het een man geoorloofd is, zijn vrouw te verlaten, Hem verzoekende. |
3) | Maar Hij antwoordende, zeide tot hen: Wat heeft u Mozes geboden? |
4) | En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven,4) en haar te verlaten. |
5) | En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Vanwege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven. |
6) | Maar van het begin der schepping heeft ze God man en vrouw gemaakt. |
7) | Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen;5) |
8) | En die twee zullen tot een vlees zijn,6) alzo dat zij niet meer twee zijn, maar een vlees. |
9) | Hetgeen dan God samengevoegd heeft,7) scheide de mens niet.8) |
10) | En in het huis vraagden Hem Zijn discipelen wederom van hetzelve. |
11) | En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat, en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar.9) |
12) | En indien een vrouw haar man zal verlaten, en met een anderen trouwen, die doet overspel. |
13) | En zij brachten kinderkens tot Hem,10) opdat Hij ze aanraken zou;11) en de discipelen bestraften degenen, die ze tot Hem brachten. |
14) | Maar Jezus, dat ziende, nam het zeer kwalijk, en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods. |
15) | Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt, gelijk een kindeken,12) die zal in hetzelve geenszins ingaan. |
16) | En Hij omving ze met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve. |
17) | En als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieen vallende, vraagde Hem: Goede Meester! wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beerve? |
18) | En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed?13) Niemand is goed, dan Een,14) namelijk God. |
19) | Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand te kort doen;15) eer uw vader en uw moeder. |
20) | Doch hij, antwoordende, zeide tot Hem: Meester! al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af. |
21) | En Jezus, hem aanziende, beminde hem,16) en zeide tot hem: Een ding ontbreekt u;17) ga heen, verkoop alles, wat gij hebt,18) en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op, en volg Mij. |
22) | Maar hij, treurig geworden zijnde over dat woord,19) ging bedroefd weg; want hij had vele goederen.20) |
23) | En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen! |
24) | En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus, wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen! Hoe zwaar is het, dat degenen, die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan! |
25) | Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald,21) dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga. |
26) | En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden? |
27) | Doch Jezus, hen aanziende, zeide: Bij de mensen is het onmogelijk,22) maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God. |
28) | En Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd. |
29) | En Jezus, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: Er is niemand, die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijnentwil en des Evangelies wil, |
30) | Of hij ontvangt honderdvoud,23) nu in dezen tijd, huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers, met de vervolgingen,24) en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. |
31) | Maar vele eersten zullen de laatsten zijn,25) en velen, die de laatsten zijn, de eersten. |
32) | En zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem; en Jezus ging voor hen;26) en zij waren verbaasd, en Hem volgende, waren zij bevreesd.27) En de twaalven wederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen, die Hem overkomen zouden; |
33) | Zeggende: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesteren, en den Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen, en Hem den heidenen overleveren; |
34) | En zij zullen Hem bespotten, en Hem geselen, en Hem bespuwen, en Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. |
35) | En tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeus, zeggende:28) Meester! wij wilden wel, dat Gij ons deedt, zo wat wij begeren zullen. |
36) | En Hij zeide tot hen: Wat wilt gij, dat Ik u doe? |
37) | En zij zeiden tot Hem: Geef ons, dat wij mogen zitten,29) de een aan Uw rechter hand, en de ander aan Uw linker hand in Uw heerlijkheid. |
38) | Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet, wat gij begeert. Kunt gij den drinkbeker drinken,30) dien Ik drink, en met den doop gedoopt worden, daar Ik mede gedoopt word? |
39) | En zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker, dien Ik drink, zult gij wel drinken, en met den doop gedoopt worden, daar Ik mede gedoopt word; |
40) | Maar het zitten tot Mijn rechter hand en tot Mijn linker hand staat bij Mij niet te geven;31) maar het zal gegeven worden dien het bereid is. |
41) | En als de andere tien dit hoorden, begonnen zij het van Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen.32) |
42) | Maar Jezus, hen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet,33) dat degenen, die geacht worden oversten te zijn34) der volken,35) heerschappij voeren over hen, en hun groten gebruiken macht over hen. |
43) | Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn. |
44) | En zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn. |
45) | Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven36) tot een rantsoen voor velen.37) |
46) | En zij kwamen te Jericho.38) En als Hij en Zijn discipelen, en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timeus, Bar-timeus,39) de blinde, aan den weg, bedelende. |
47) | En horende, dat het Jezus de Nazarener was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zone Davids! ontferm U mijner. |
48) | En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel temeer: Gij Zone Davids! ontferm U mijner. |
49) | En Jezus, stil staande, zeide, dat men hem roepen zou; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem: Heb goeden moed; sta op; Hij roept u. |
50) | En hij, zijn mantel afgeworpen hebbende,40) stond op, en kwam tot Jezus. |
51) | En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En de blinde zeide tot Hem: Rabboni!41) dat ik ziende mag worden. |
52) | En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden.42) En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg. |