1) | raadsel voor, |
|
Zie Richt. 14:12.
|
2) | gelijkenis |
|
Of, parabel; dat is een verhaal in hetwelk ene zaak doorgaans met iets anders vergeleken wordt, om die te meer klaarheid en kracht te geven; en kan anders ook genoemd worden een allegorie. Alzo onder Ezech. 20:49 en Ezech. 24:3; Matth. 13:3,13, enz. Hebreeuws, parabel een parabel.
|
3) | tot het huis Israëls, |
|
Of, rakende het huis van Israël.
|
4) | Een arend, |
|
Versta Nebukadnezar, den koning van Babel, zie onder Ezech. 17:12.
|
5) | groot van vleugelen, |
|
Dat is, hebbende grote macht, een wijd uitgestrekt koninkrijk en overvloed van allen rijkdom.
|
6) | verscheidene veren had, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk wat met de naald van verscheidene kleuren gemaakt wordt, als geborduurd of gestikt werk, boven Ezech. 16:10,13, enz.; maar hier wordt het bij gelijkenis gebruikt van schone gespikkelde en dooreen gekleurde vederen, alsof zij geborduurd waren.
|
7) | Libanon, |
|
Versta het land van Palestina, hetwelk noordwaarts met het gebergte van Libanon begrensd was. Zie 1 Kon. 4:33.
|
8) | oppersten tak |
|
Door dezen is betekend de koning Jojachin, ander ook Jechonias genaamd, 1 Kron. 3:16; die van Nebukadnezar gevankelijk naar Babylonië weggevoerd was; 2 Kon. 24:12; 2 Kron. 36:10.
|
9) | ceder. |
|
Die ene figuur was van het koninkrijk der Joden. Vergelijk Num. 24:6; Amos 2:9.
|
10) | zijn jonge takjes af, |
|
Deze betekenden de vorsten, heren en edellieden, die met den koning Jojachin in de gevangenschap naar Babel gingen; 2 Kon. 24:12.
|
11) | koophandel; |
|
Hier is in het oorspronkelijke het woord chenaän, hetwelk eigenlijk betekent koopman. Zie Job 40:25, en de aantekening. Versta nu hierdoor Babylonië, alwaar veel koophandel omging uit oorzaak van de menigte der mensen, die daar woonden en die van alle landen daar verkeerden en handelden.
|
12) | een stad |
|
Namelijk Babel.
|
13) | kooplieden. |
|
Anders, kruideniers, of drogisten; gelijk 1 Kon. 10:15. Zo zou de stad van Babel genaamd zijn, omdat zij vol was van allerlei specerijen, droge en kostelijke waren, dienende niet alleen tot nooddruft of vermaak, maar ook tot lekkernij en overdadigheid.
|
14) | Hij nam ook |
|
Te weten de voorgemelde arend, de koning Nebukadnezar.
|
15) | het zaad des lands, |
|
Dat is, van degenen, die in het land Juda geboren waren. Versta, Matthanja, den oom van Jechonia, dat is, zijns vaders Jojakims broeder, genaamd van Nebukadnezar Zedekia; 2 Kon. 24:17.
|
16) | legde het in een zaadakker; |
|
Dat is, hij stelde Zedekia tot koning over Juda.
|
17) | bij vele wateren |
|
Dat is, in een bekwame plaats, waar het wel kon groeien.
|
18) | met grote voorzichtigheid. |
|
Dat is, met wijze en welbedachte voorwaarden. Anders: [als] een wilgenboom, die gaarne bij het water wast.
|
19) | het sproot uit, |
|
Te weten dat zaad, de koning Zedekia. De zin is, dat deze koning welvoer en gelukkig was in zijn koninkrijk, zolang als hij den koning van Babel getrouw bleef.
|
20) | [doch] nederig |
|
Te weten als die onder het gebied was van den koning van Babel, dien hij jaarlijks schatting moest betalen.
|
21) | stam, |
|
Hebreeuws, statuur, hoogte, opstaande gestalte; alzo onder Ezech. 19:11, en Ezech. 31:3,5,10.
|
22) | naar hem, |
|
Te weten waarvan hij zijne planting had en onder wiens bescherming hij schuilde.
|
23) | hij tot een wijnstok, |
|
Namelijk de wijnstok.
|
24) | grote arend, |
|
Namelijk Farao, de koning van Egypte. Zie onder Ezech. 17:15,17.
|
25) | groot van vleugelen |
|
Vergelijk boven de aantekening Ezech. 17:3.
|
26) | deze wijnstok |
|
Dat is, de koning Zedekia.
|
27) | zijn wortelen |
|
Versta door dezen de gezanten, die de koning Zedekia naar den koning van Egypte heimelijk zond om een verbond met hem te maken, ten einde dat hij hem helpen zou tegen den koning van Babel, wiens schatplichtige en vazal hij was, en van welken hij nu was afgevallen. Vergelijk onder Ezech. 17:15; Jer. 2:18.
|
28) | denzelven toe, |
|
Te weten arend, den koning van Egypte.
|
29) | hij |
|
Versta denzelfden arend.
|
30) | hem bevochtigen zou |
|
Te weten den voorgemelden wijnstok, den koning Zedekia.
|
31) | naar de bedden |
|
Dat is naar de ingangen en passages toe, die leidden tot de plaats zijner planting. Het Hebreeuwse woord is in gelijke betekenis genomen; Richt. 7:3,7. Zie de aantekening. Dit ziet nu op de gewoonte van Egypte, waar men, als de rivier de Nijl overvloeide, waterlopen, groeven en voren maakte om het water door het gehele land uit te laten en naar alle plaatsen te verspreiden. Alzo begeerde of verzocht ook de koning Zedekia, dat de koning van Egypte zijn macht en krijgsvolk hem toeschikken zou, om tegen den koning van Babel geholpen te worden. Anders: uit de bedden zijner planting; te weten alzo dat zijn land van den koning van Egypte bevochtigd zijnde, hij alsdan daardoor mocht opwassen.
|
32) | zijner planting toe. |
|
Te weten des wijnstoks planting; dat is, ter plaatse, waar hij geplant was, te weten in Judea.
|
33) | geplant, |
|
Te weten van den koning Nebukadnezar.
|
34) | hij gedijen? |
|
Te weten de wijnstok, die van den eersten arend geplant is.
|
35) | hij niet |
|
Te weten de eerste arend, de koning Nebukadnezar.
|
36) | zijn wortelen uitrukken, |
|
Te weten, van den wijnstok. Versta den koning Zedekia, gelijk boven, met al zijne macht en zijn ganse koninkrijk.
|
37) | en dat |
|
Alzo is de letter vau voor en dat genomen; Jer. 17:10.
|
38) | niet door een groten arm, |
|
Dat is, zonder dat een zeer geweldig leger daartoe zal nodig zijn. Want de Heere zal Zedekia tegen zijn om zijne goddeloosheid en meinedigheid.
|
39) | zal hij geplant zijnde gedijen? |
|
Deze vraag loochent sterkelijk.
|
40) | Zal hij niet, |
|
Deze vraag verzekert sterkelijk.
|
41) | oostenwind hem aanroert, |
|
Versta den koning van Babel, die den koning Zedekia, al zijne macht en de stad Jeruzalem zou verderven, gelijk de vruchten van den oostenwind verdorven worden; Gen. 41:6.
|
42) | gans verdrogen? |
|
Hebreeuws, verdrogende verdrogen.
|
43) | Op de bedden |
|
Te weten waarin hij geplant is om wel bevochtigd te worden en wel te groeien. Of, tezamen met de voren, dat is met het land Juda mede, waarin hij staat, zal hij verdorren en vergaan. Of, de voren, da is de middelen, waardoor hij water zal zoeken, dat is hulp uit Egypte te krijgen, zullen mede vergaan.
|
44) | van zijn gewas |
|
Dat is, waarin hij wast of groeit; alzo boven Ezech. 17:7, de bedden zijner planting; dat is, waarin hij geplant was.
|
45) | dat wederspannig huis: |
|
Hebreeuws, dat huis der wederspannigheid. Versta, den stam of het koninkrijk van Juda. Zie boven Ezech. 2:5.
|
46) | deze dingen |
|
Te weten, die Ik u voorgesteld heb van twee arenden.
|
47) | zijn? |
|
Of, beduiden, of betekenen, of te kennen geven.
|
48) | Ziet, |
|
Hier volgt de verklaring der voorgestelde gelijkenis.
|
49) | haar koning genomen, |
|
Namelijk Jojachin; 2 Kon. 24:12; 2 Kron. 36:10. Zie boven Ezech. 17:3.
|
50) | vorsten, |
|
Welke boven Ezech. 17:4, vergeleken worden bij de opperste tedere takken van den Libanon.
|
51) | koninklijk zaad genomen, |
|
Genaam boven Ezech. 17:5, het zaad des lands, namelijk van Juda. Hebreeuws, zaad des koninkrijks. Hij bedoelt Zedekia. Zie boven Ezech. 17:5.
|
52) | een eed gebracht, |
|
Of, in een eed doen komen; te weten waardoor Zedekia zich vervloekt zo hij zijn woord niet hield en niet getrouw bleef; vergelijk boven Ezech. 16:59. Sommigen menen dat deze manier van spreken, in den eed doen komen, ziet op het oude gebruik, waardoor degenen, die met elkander een verbond maakten, beesten slachtten, die in stukken deelden en dan tussen de gedeelde stukken doorgingen; zie Gen. 15:17.
|
53) | machtigen des lands |
|
Te weten die Zedekia met raad en met daad hadden kunnen helpen, om het koninkrijk van Juda tegen den koning van Babel vast te maken en eindelijk van hem te doen afvallen.
|
54) | weggenomen; |
|
Te weten tot pandlieden of gijzelaars.
|
55) | zijn verbond houdende, |
|
Te weten van den koning van Babel. Versta de beloften van onderdanigheid en trouw, die Zedekia en de heren van het land aan den koning van Babel gedaan hadden.
|
56) | het verbond breken |
|
Te weten dat hij met den koning Nebukadnezar gemaakt heeft.
|
57) | in de plaats des konings, |
|
Waar de koning Nebukadnezar woont, dat is, in Babel, gelijk hier in het einde van Ezech. 17:16 gezegd wordt.
|
58) | bij hem in het midden van Babel |
|
Dat is, in dezelfde plaats of stad, gelijk straks gezegd is, en dus niet in zijn vaderland.
|
59) | zal sterven! |
|
De zin is: Dat hij daar zekerlijk zou sterven; hoewel hij het land niet zien zou, omdat hem tevoren in Riblath de ogen verblind zouden worden; 2 Kon. 25:6,7; Jer. 32:5, en Jer. 34:3,5, en Jer. 52:11.
|
60) | hem in oorlog |
|
Dat is met Zedekia, te weten om hem te helpen door zijne macht bij de macht van Zedekia te voegen. Of tegen hem; dat is tegen den koning Nebukadnezar, om hem te wederstaan en van Jeruzalem te verdrijven.
|
61) | als men een wal |
|
Hetwelk de koning van Babel doen zou.
|
62) | opwerpen, |
|
Hebreeuws, uitstorten; alzo 2 Sam. 20:15; 2 Kon. 19:32.
|
63) | vele zielen |
|
Dat is, vele mensen.
|
64) | hij heeft |
|
Namelijk de koning Zedekia.
|
65) | eed veracht, |
|
Of, vloek.
|
66) | hand gegeven had; |
|
Te weten aan den koning van Babel, tot verzekering van te zullen vasthouden aan het verbond, dat hij met hem gemaakt had. Zie van zulke handhaving, gedaan tot verzekering van hetgeen men zegt of belooft, 2 Kon. 10:15; 2 Kron. 30:8; Ezra 10:19.
|
67) | Mijn eed, |
|
God noemt den eed, dien Zedekia aan den koning van Babel gedaan had, zijn eed, omdat hij met aanroeping van zijn naam gedaan was; en in gelijken zin zijn verbond, dat hij met denzelfden koning gemaakt had. Versta onder het woord eed de straf van de verbreking van den eed.
|
68) | niet op zijn hoofd geve! |
|
Dat is met straffen vergeld. Zie 1 Kon. 8:32; alzo boven Ezech. 9:10, en Ezech. 11:21, en Ezech. 16:43, en onder Ezech. 22:31; een afgebroken manier van eedzweren.
|
69) | Mijn net |
|
Zie boven Ezech. 12:13, en onder Ezech. 32:3.
|
70) | hem uitspreiden, |
|
Te weten over den koning Zedekia.
|
71) | daar met hem rechten |
|
Te weten boven het recht, dat Ik over hem heb laten gaan te Riblath, 2 Kon. 25:6,7. Want daarna heeft hij te Babel in de gevangenschap gelegen totdat hij stierf, Jer. 52:11. God wordt gezegd met den mens te richten, of in het recht zich met hem te begeven, als Hij door zijne straffen hem van zijne zonden overtuigt en gelijk in een gericht beschaamd maakt. Alzo Jes. 66:16; onder Ezech. 20:35, en Ezech. 38:22. Zie breder hiervan onder Ezech. 20:35.
|
72) | zijn vluchtelingen |
|
Zie van dezen 2 Kon. 25:5, en Jer. 52:8.
|
73) | benden |
|
Dat is, scharen en hopen van krijgsvolk. Zie boven Ezech. 12:14.
|
74) | door het zwaard vallen, |
|
Dat is, in den oorlog of door wapenen omkomen. Zie Lev. 26:7.
|
75) | in alle winden |
|
Dat is, in alle hoeken der wereld. Zie boven Ezech. 5:10.
|
76) | van den oppersten tak |
|
Dat is van den koninklijken stam; zie boven Ezech. 17:3. Of aldus: Van den hogen tak des ceders, of van den oppersten tak des ceders, die hoog was.
|
77) | ceders |
|
Dat is van het koninkrijk Juda; zie boven Ezech. 17:3.
|
78) | nemen, |
|
Te weten een scheutje, of rijsje, hetwelk hier terstond een tedere tak genoemd wordt.
|
79) | zetten zal; |
|
Dat is, planten zal.
|
80) | een tederen afplukken, |
|
Men versta hierdoor Zerubbabel en zijne opvolgers, maar inzonderheid Christus, van wien zij voorbeelden waren. Christus wordt een scheut of spruit genaamd; Jes. 11:1, en Jes. 60:21; Zach. 6:12.
|
81) | een hogen en verhevenen berg |
|
Versta het ware Zion, dat is de ware Joodse en Christelijke kerk en gemeente der heiligen. Zie Jes. 2:2, en Jes. 11:9; onder Ezech. 20:40; Micha 4:1.
|
82) | der hoogte van Israël |
|
Dat is, die zeer hoog zal wezen. Versta deze hoogheid zowel van de hoogberoemde en wijduitgebreide vermaardheid van het rijk van Christus, als van de uitnemende hoogheid en waardigheid der weldaden van Christus, die daarin te bekomen zullen zijn.
|
83) | vrucht |
|
Zie van deze vrucht Ps. 85:10 enz.; Jes. 11:2, enz.; Dan. 9:24.
|
84) | dragen, |
|
Hebreeuws, maken.
|
85) | heerlijken ceder worden, |
|
Versta, geen uiterlijke noch aardse, maar inwendige en hemelse heerlijkheid; van welke zie Ps. 110:1, enz.; Ef. 1:20, enz.; Filipp. 2:9,10,11.
|
86) | alle gevogelte |
|
Dat is, niet alleen Israëlieten en Joden, maar ook heidenen.
|
87) | bomen des velds weten, |
|
Dat is, mensen, die zo genoemd worden, omdat zij goede vruchten moeten dragen; Ps. 1:3; Jes. 56:3; Matth. 7:17,18,19. Sommigen verstaan eigenlijk de koningen, die onder andere mensen in hoogheid uitsteken; Dan. 4:20,22.
|
88) | den hogen boom vernederd heb, |
|
Men kan dit lichamelijk verstaan van de Babyloniërs en hunne monarchie, die verstoord is door Cyrus, en geestelijk van den duivel en zijn rijk, dat door Christus verwoest is.
|
89) | den nederen boom verheven heb, |
|
Dit kan ook lichamelijk verstaan worden van de Joden, toen zij wederkeerden uit de Babylonische gevangenschap, en geestelijk van alle uitverkorenen en gelovigen, die door Christus uit het geweld des duivels verlost zijn.
|
90) | den groenen boom verdroogd |
|
Het voorgaande wordt met andere woorden verhaald.
|