1) | herders: |
|
Kerkelijke en staatkundige regeerders van mijn volk; vergelijk deze profetie met Jer. 23.
|
2) | zullen niet de herders de schapen weiden? |
|
Behoren zij niet [met hun eerlijk onderhoud tevreden zijnde] voornamelijk op hunne kudde te passen? Immers ja, ganselijk, wil God zeggen.
|
3) | vette, |
|
Gelijk van de schapen komt melk, boter, kaas, enz.; vergelijk Zach. 11:16.
|
4) | slacht het gemeste, |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 31:54.
|
5) | zwakke sterkt gij niet, |
|
Versta, schapen, en zo in het volgende.
|
6) | verlorene zoekt gij niet; |
|
Hebreeuws, vergaande, verloren gaande; dat is, dat verbijstert, verdwaalt en in gevaar is van te vergaan. Vergelijk Deut. 26:5.
|
7) | strengheid en met hardigheid. |
|
Vergelijk 1 Petr. 5:3; idem Exod. 1:13,14; onder Ezech. 34:27, en Jer. 22:13, enz.
|
8) | geen herder is; |
|
Die hen recht weidde en bezorgde; noch geestelijk, door gezonde en heilzame lering, noch lichamelijk, door vaderlijke en vrome regering, maar in alles was het tegendeel; waardoor het volk in geloof en leven gans bedorven, en alzo in Gods zwaren toorn vervallen, en voorts met allerlei ellenden zo deerlijk geplaagd is; van welk alles de boze herders de grootste schuld hebben, gelijk volgt.
|
9) | op den gansen aardbodem; |
|
Of, in het ganse land.
|
10) | zo [Ik] niet! |
|
Dit is een bijzonderlijke afgebroken rede, in het eedzweren gebruikelijk [gelijk elders dikwijls] die men aanvullen moet uit Ezech. 34:10. Alsof de Heere zeide: Zo Ik hen niet straffe! Mij niet tegen hen stelle enz. Zie Num. 14:23. Zulks is ook in onze taal [en andere] zeer gebruikelijk bij goede en kwade mensen. Zo ik dit of dat doe, zo ik dit of dat niet doe, enz. zo moet, enz. vergelijk ook Gen. 14:23, enz.
|
11) | [wil] aan de herders, |
|
Zie boven Ezech. 13:8.
|
12) | eisen, |
|
Gelijk boven Ezech. 3:18. Zie Gen. 42:22.
|
13) | ophouden, |
|
Dat is, Ik zal hen van hun staaf afzetten, omdat zij slechts den bloten naam, maar niet de daad van herders hebben.
|
14) | Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, |
|
Hebreeuws, naar de opzoeking van een herder, gelijk elders.
|
15) | ten dage |
|
Ten tijde als de kudde jammerlijk verstrooid is, en Hij komt om bezoeking te doen en te zien wie er ontbreekt en waar zij mogen zijn, om dezelve weder bijeen te brengen.
|
16) | dage der wolke en der donkerheid. |
|
Dat is, ten tijde der droevige ellenden, waarmede Ik hen rechtvaardiglijk bezocht heb. Vergelijk Joël. 2:2, met de aantekening.
|
17) | land; |
|
Lichamelijk uit Babel, enz. in het land Kanaän en geestelijk tot mijne kerk door den Messias, enz.
|
18) | hoge bergen Israëls |
|
Hebreeuws, op de bergen der hoogten van Israël.
|
19) | vette en het sterke zal Ik verdelgen, |
|
Dat is, die door hun rijkdom en macht weelderig en dartel zijn geworden, rebellerende tegen mij [gelijk Deut. 32:15], en hunne broeders onderdrukkende. Vergelijk de manier van spreken met Ps. 22:30; Jes. 5:17, en Jes. 10:16; Amos 4:1, met de aantekening, enz.
|
20) | oordeel. |
|
Of, Ik zal ze recht, bescheidenlijk weiden. Vergelijk Jer. 10:24.
|
21) | klein vee en klein vee, |
|
Versta, van schapen of geiten. Zie Num. 15:11; Deut. 14:4, en Deut. 17:1, enz. De mening is: Ik zal de oprechte gelovigen van de huichelaars, die in mijne kerk zijn, onderscheiden, en hen van het geweld der valse broeders verlossen. Alzo onder Ezech. 34:22. Vergelijk boven Ezech. 20:37,38; Matth. 25:32, enz.
|
22) | bezonkene wateren drinken, |
|
Hebreeuws, de zinking, of het gezonkene der wateren; dat is, klare wateren, welker vuiligheid neergezet en op den grond gezonken is; vergelijk boven Ezech. 32:14.
|
23) | overgelatene |
|
Als gij genoeg gedronken hebt van het klare water, dan de rest vuil maken voor een ander; alsof de Heere zeide: Het is onverdragelijk dat gij, mijnen zegen zo overvloediglijk genietende, daarmede nog niet vergenoegd zijt, maar moet daarenboven uwen armen en zwakken medebroeders het weinige, dat voor hen zou zijn, bederven en onnut maken.
|
24) | Mijn schapen dan, |
|
Met verfoeiing van de onbillijkheid gesproken.
|
25) | wat met uw voeten vertreden is, |
|
Hebreeuws, de vertreding uwer voeten. Idem, de vermoddering uwer voeten.
|
26) | tot hen: |
|
Of, van.
|
27) | vette klein vee, |
|
Zie boven Ezech. 34:16.
|
28) | verdringt, |
|
Hebreeuws, stoot; dat is, kwetst met drukken en dringen, dat zij bij u niet kunnen duren.
|
29) | knecht David; |
|
Den Messias, onzen Heere Jezus Christus, Davids Zoon naar het vlees, en des Vaders knecht naar zijn Middelaarsambt. Zie Jes. 42:1, en wijders 2 Sam. 22:51; Jer. 23:5, en Jer. 30:9, en vergelijk Jes. 40:11, onder Ezech. 37:24; Joh. 10:11, enz.; Hebr. 13:20; 1 Petr. 2:25, en 1 Petr. 5:4.
|
30) | God zijn; |
|
Dat is, Heiland. Zie Gen. 17:7; Lev. 18:2, en dat door zijnen Zoon, dien Hij ons tot een profeet, priester en koning gegeven heeft.
|
31) | Vorst zijn |
|
Of, prins. Vergelijk Joz. 5:14,15; Jes. 9:5; Hand. 5:31.
|
32) | midden van hen, |
|
Vergelijk Matth. 18:20, en Matth. 28:20; Openb. 1:13.
|
33) | verbond |
|
Zie Jer. 31:31.
|
34) | vredes met hen maken, |
|
Zie Gen. 37:14; Richt. 6:24, en vergelijk Jes. 11:6,9, en Jes. 35:9; Jer. 33:6,9, onder Ezech. 37:26; Hos. 2:18.
|
35) | zeker wonen in de woestijn, |
|
Hebreeuws, in zekerheid, of vertrouwen, gelijk Ezech. 34:27,28, en elders dikwijls.
|
36) | dezelve, |
|
Te weten woestijn en wouden, waarin mijne schapen legeren, waarop het voorgaande en volgende schijnt te zien; of dezelve, te weten schapen.
|
37) | zegen; |
|
Dat is, met mijn goddelijken zegen zo overvloediglijk begenadigen, dat zij als louter zegen en een voorbeeld daarvan zullen zijn. Vergelijk Gen. 12:2, met de aantekening. De geestelijke zegeningen worden hier door lichamelijke afgebeeld. Vergelijk Joël. 2:23.
|
38) | inkomst geven, |
|
Vergelijk Lev. 26:4.
|
39) | disselbomen |
|
Zie Jer. 27:2, en versta hier het geestelijke juk der slavernij onder den Satan en de zonde.
|
40) | deden dienen. |
|
Of, die hen dwongen te dienen; zie Jer. 22:13, en Jer. 25:14, met de aantekening.
|
41) | plant |
|
Den Heere Jezus Christus; vergelijk Jer. 23:5, met de aantekening.
|
42) | naam verwekken; |
|
Dat is, vermaarde, beroemde. Vergelijk de manier van spreken met Gen. 6:4. Of, een plant tot enen naam; dat is, die tot een naam [dat is, roem] zal zijn. Vergelijk Deut. 26:19; Jer. 33:9, en onder Ezech. 39:13, met de aantekening.
|
43) | weggeraapt worden |
|
Hebreeuws eigenlijk, verzameld; zie van zulk een gebruik van het Hebreeuwse woord Ps. 26:9. Anders: verteerd.
|
44) | smaad der heidenen |
|
Of, schande, schaamroodheid, die u van de heidenen is aangedaan; vergelijk onder Ezech. 36:6,7,15.
|
45) | met hen ben, |
|
Zie Gen. 21:22.
|
46) | dat zij Mijn volk zijn, |
|
Versta, [uit het voorgaande] zij [de schapen] zullen weten dat zij mijn volk zijn; zie Deut. 7:6.
|
47) | huis Israëls, |
|
Mijn ware kerk; zie Gal. 6:16, enz.
|
48) | mensen; |
|
Opdat de grote ongelijkheid, die daar is tussen dien groten God en ons nietige mensen, ons niet afschrikke, noch de conscientie en bevinding van ons onvermogen ons versaagd make, zo verzekert ons God hier met een zeer lieflijke aanspraak, dat Hij, niettegenstaande zulks alles, dat beloofde genadewerk aan zijne schapen zal voltrekken, alsof Hij zeide: Weest getroost en goedsmoeds, gij mijn lieve schaapjes, Ik ben en blijf uw Heiland. Vergelijk Joh. 10:28,29.
|