Het vorstenhuis Nassau      door J. H. Gouka
Index

Hoofdstuk 1
Het leenstelsel
Hoofdstuk 2
De linie nassau-breda
Hoofdstuk 3
Willem van Oranje (1533-1584)
Hoofdstuk 4
Maurits (1567-1625
Hoofdstuk 5
Het stadschouderschap van Willem II
Hoofdstuk 6
De andere takken van het huis van Nassau
Hoofdstuk 7
Het derde huis van Oranje-Nassau
Hoofdstuk 8
De Walramse linie van het huis nassau
Hoofdstuk 9
De tak Nassau-Idstein en de tak Nassau-Weilburg na 1627
Hoofdstuk 10
Stadhouden Willem IV
Hoofdstuk 11
De oranje-nassau's in ballingschap
Hoofdstuk 12
De koningen der Nederlanden en de Hertogen van Nassau
Hoofdstuk 13
Koningin Wilhelmina
Hoofdstuk 14
Bernhard zur Lippe Biesterfeldt
Hoofdstuk 15
Naspel

(C) 2006 prive-uitgave J.H. Gouka
Niets uit deze webpagina's mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

No part of this site may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm of any other means without permission from the publisher.

Hit Counters

Hoofdstuk 7

HET DERDE HUIS VAN ORANJE-NASSAU. DE REPUBLIEK IN VERVAL.

Eerst even gememoreerd dat de katholieke tak Nassau-Siegen is uitgestorven met Willem Hyacint in 1743.

De protestantse tak Nassau-Siegen stierf al eerder uit met het overlijden van Frederik Willem II in 1734.

De tak Nassau-Dillenburg begint met stamvader graaf George, de derde zoon van Jan de oude en sterft uit met vorst Christiaan in 1739.

de tweede tak Nassau-Hadamar, eindigt met het overlijden van vorst Frans-Alexander al in 1711.

De tak Nassau-Dietz tenslotte, dreigt uit te sterven in 1711 met de verdrinkingsdood in het Hollands Diep van vorst Johan Willem Friso. Friso noemt zich dan al Prins van Oranje-Nassau, al wordt die titel nog door de erfgenamen van prinses Louise Henriëtte, de oudste dochter van stadhouder Frederik Hendrik betwist. Friso's weduwe. Maria Louise van Hessen-Kassel heeft in 1711 bij de dood van haar man een dochtertje en is in verwachting van haar tweede kind. Zeven weken na het overlijden van zijn vader, wordt Willem Karel Hendrik Friso geboren op 1 september 1711, zodat de tak Nassau-Dietz wordt voortgezet als het Huis Oranje-Nassau en dat is het begin van de derde dynastie van die naam.

Bovenstaand hebben we gezien dat alle andere takken van het Huis Nassau van de Ottoonse linie in de eerste helft van de 18-de eeuw uitsterven en zo komt het gehele erfland Nassau, voor zover het de Ottoonse linie betreft in handen van Willem Karel Hendrik Friso, die zich na zijn verheffing tot erfstadhouder van alle gewesten van de Republiek in de noordelijke Nederlanden, Willem IV noemt. Lange tijd zag het er niet naar uit dat die verheffing tot Erfstadhouder van alle noord-nederlandse gewesten meer dan een onvervuld verlangen van Willem IV zou zijn.

Johan Willem Friso was Prins van Oranje-Nassau, vorst van Nassau-Dietz, graaf van Katzenellenbogen, Vianden en Spiegelberg en baron van Liesveld. Hij was in augustus 1687 geboren in Dessau, waar zijn moeder bij haar familie logeerde. Hij werd bij het overlijden van zijn vader Hendrik Casimir II, in 1697 erfstadhouder van Friesland. Daar hij toen nog minderjarig was, stond hij tot 1707 onder voogdij van zijn moeder die optrad als regentes (Gouvernante, zei men toen) van Friesland en eveneens van het erfland Nassau. In 1708 werd hij ook stadhouder van "Stad en Ommelanden" d.w.z. Groningen. In 1702 werd hij erfgenaam van de koning-stadhouder Willem III. Uit die door de Hohenzollens betwiste erfenis verkreeg hij voorlopig het markiezaat van Veere en Vlissingen (al kreeg hij daarmee geen zeggenschap in de zeeuwse Staten als "Eerste Edele"). Voorts de graafschappen Buren en Leerdam en de baronie van Breda. Ook voerde hij sedertdien de titel Prins van Oranje, hoewel het Prinsdom reeds jarenlang een speelbal was van de koning van Frankrijk, die het landje bezetten kon wanneer hij wilde. De gouverneur van Orange was indertijd, namens zijn neef Willem III, graaf Frederik van Dohna. Hij had zonder slag of stoot Orange overgegeven aan de fransen, waarna koning Lodewijk alsof hij er over kon beschikken, de titel aan de prins van Conti had gegeven. In Holland bleef Willem III zich eveneens Prins van Oranje noemen. In het tegen de Hohenzollerns gevoerde proces om de erfenis van Willem III, speelde de loutere naam ook een voorname rol. Tenslotte werd bij de overeenkomst, pas 20 jaar na het overlijden van Willem III, besloten dat zowel de koning van Pruisen als de Friese vorst van Nassau-Dietz, zich "prins van Oranje" mochten noemen. Zover was het tijdens het leven van Johan Willem Friso nog lang niet. Enorme sommen geld verslond het proces om de erfenis van Willem III en de friese Nassau's hadden door de spilzucht van Henriëtte Amalia, Johan Willems moeder, een torenhoge schuld "opgebouwd". Toch kocht Johan Willem in 1704 het eiland Ameland. Eigenlijk kocht dus zijn moeder onder wiens voogdij hij toen stond het eiland. De schuldensom van de familie werd daardoor nog 700.000,= guldens groter! Verder werd het buitenverblijf van de Nassau's in Friesland, Oranjewoud, geheel verbouwd, evenals het "stadhouderskwartier" in Leeuwarden. Tevens moet worden opgemerkt dat op het deel van de bezittingen van Willem III die in de Nederlanden aan Johan Willem toevielen, door de advocaten van de pruisische koninklijke familie beslag was gelegd. Uit die bezittingen werden dus voorlopig geen inkomsten getrokken. In Zeeland werkten de staten van die provincie ook tegen. De oorzaak daarvan was dat tijdens het bewind van Willem III, deze in die provincie zijn uiterst onbetrouwbare en corrupte bastaard-neef Willem Adriaan van Nassau-Odijk had aangesteld als zijn vertegenwoordiger als "eerste edele" in de Staten van Zeeland. Deze belangrijke functie viel de prins toe als markies van Veere en Vlissingen. Om in de toekomst te vermijden, dat weer een corrupte vertegenwoordiger van de markies van Veere en Vlissingen in de staten van Zeeland de dienst zou gaan uitmaken, schaften de Staten daar de functie zelfs helemaal af. Al die schulden en tegenslagen beletten echter noch de jonge friese stadhouder, noch zijn moeder door te gaan met het voeren van een "grote staat". Als kleine meevaller erfde in 1711 de friese Nassau's een derde van het vorstendom Nassau-Hadamar. Reeds in 1696 was men begonnen de friese stadhouder, een knaap nog, militaire rangen te geven, waaraan voorlopig geen effectieve functies verbonden waren.

Later werd dat anders. Was hij in 1696 al kolonel in Staatse dienst, in april 1704 werd hij bevorderd tot generaal en in 1707 tot kapitein-generaal van Friesland, dus tot opperbevelhebber voor zover het het friese aandeel van het staatse leger betrof. De Republiek was in die jaren een van de coalitie-genoten tegen Frankrijk in de zogenaamde Spaanse Successie Oorlog en de friese stadhouder naam als generaal daadwerkelijk deel aan de strijd bij Oudenaarden in 1708, Malplaquet in 1709 en Douai in 1710.

Hij geraakte licht gewond, eenmaal werd zijn naast hem staande bediende dodelijk getroffen en tweemaal werd tijdens de strijd een paard onder hem gedood. Tussen die bedrijven door werd er ook nog eens een huwelijk voor hem gearrangeerd en trouwde hij in Kassel in april 1709 met de een jaar jongere Maria Louise, een dochter van landgraaf Karel van Hessen-Kassel. Bij het huwelijk waren de moeder en de zusters van de bruidegom niet aanwezig. Zij waren wel uit Leeuwarden vertrokken, maar naar Nassau-Dietz gegaan. Hij nam na de huwelijksvoltrekking de jongedame niet mee naar Leeuwarden. De slechte gezondheid van Maria Louises moeder was daar een van de oorzaken van. Pas in november van dat jaar, ging Friso weer naar Kassel om zijn bruid te halen. Met niet minder dan 26 personeelsleden arriveerde Maria Louise eerst in Oranjewoud, waar ze eindelijk kennis maakte met haar vele schoonzusters. In januari 1710 installeerde de nieuwe Prinses van Oranje zich in het Prinsenhof in Leeuwarden. Had haar als spilziek bekend staande schoonmoeder voor haar hofhouding 300 gulden per week nodig gehad, de "zuinige en eenvoudige" Maria Louise had er 600 per week nodig!!!

Reeds in oktober 1710 werd Louises eerste kind geboren, tot teleurstelling van de jonge vader een meisje, Anna Louise Amalia genaamd.

Intussen leek het dat de erfeniskwestie tussen de koning van Pruisen en de Stadhouder van Friesland geregeld kon worden. De koning kwam daarvoor naar Den Haag en de Stadhouder werd verzocht vanuit het legerkamp eveneens naar Den Haag te komen, toen het bericht kwam dat de moeder van Maria Louise was overleden. De vader van de prinses kon nu niet zoals was afgesproken, ook naar Den Haag komen om zijn jonge schoonzoon in de onderhandelingen met de pruisische koning bij te staan. De Stadhouder ging dus zonder de steun van zijn schoonvader op weg naar Den Haag. Hij reisde met een klein gezelschap in een reiskoets. Bij het Strijense Veer over het Hollands Diep zou het gezelschap worden overgezet en de koets zou vervoerd worden op een aparte schouw. Daar het regende wilde Johan Willem echter in de koets blijven zitten. Dat werd hem fataal. Bijna aan de overkant werd door een windvlaag de schouw met de koets omgeworpen en de prins en zijn begeleiders verdronken. Zeven weken later beviel Maria Louise van een zoon, Willem Karel Hendrik Friso, die meteen bij zijn geboorte door de Staten van Friesland tot Stadhouder werd uitgeroepen. Er rezen meteen moeilijkheden tussen de moeder en de grootmoeder van het jongentje. Henriëtte Amalia zou voor de doop van haar kleinzoon naar Leeuwarden komen, maar eigenlijk kwam ze omdat ze hoopte op een tweede regentschap over Friesland. De Staten van Friesland hadden echter geen goede herinneringen aan haar regentschap voor haar zoon en verkozen haar schoondochter het regentschap op te dragen. De terleurgestelde en woedende "oude" (ze was toen 45 jaar!) prinses hielp daarna mee het gerucht te verspreiden dat het kind van Maria Louise niet van haar zoon was. Dat nam niet weg dat het jongentje zonder noemenswaardige tegenstand Stadhouder werd onder regentschap van zijn moeder en dat na tussenkomst van de landgraaf van Hessen, de douariëre met de giftige tong weer naar Oraniënstein bij Dietz vertrok. Maria Louise was een heel wat handzamere regentes dan haar schoonmoeder en ze werd dan ook in Friesland populair, al klaagden de heren die met haar te stellen hadden wel eens dat ze maar weinig begreep, maar ze liet zich leiden en dat was de Staten wel zo gevallig. Intussen was het eigenlijk wel een wonder dat in deze tijd van, zoals bij de bespreking van de andere takken van de Ottoonse linie van het Huis Nassau is gebleken, ontstellend grote kindersterfte, de beide kinderen van Maria Louise bleven leven en de volwassenheid bereikten. Dat was niet altijd even duidelijk. Het jongentje vooral, was vaak ziek en keeg ook nog in de kleuterleeftijd een ongeluk, waardoor zijn ruggegraat werd beschadigd, wat weer zijn groei belemmerde en hem een kippenborst en een hoge rug bezorgde. Maar zoals al opgemerkt, tijdens zijn niet zo lange leven stierven alle andere takken van de Ottoonse Linie uit. Intussen groeide hij op en volgde colleges aan de universiteiten van Franeker en Utrecht. Steeds, tot 1733, onder voogdij - en de verstikkende liefde - van zijn eeuwig bezorgde moeder. Hij was vanaf zijn geboorte Stadhouder van Friesland, van Groningen in 1718; en van Drente en Gelderland in 1722. In de andere provincies van de Republiek duurde het "Tweede Stadhouderloze Tijdperk" tot 1747.

Intussen had de corruptie die altijd al in de republiek welig tierde, maar pas onder de koning-stadhouder en zijn trawanten enorm was toegenomen, gigantische vormen aangenomen. Eigenlijk kwam het gehele bestuursapparaat tot stilstand en werd het bedolven onder een astronomische schuldenlast, terwijl de bovenlaag van de bevolking steenrijk was. Dat wat de tegenstanders van het Huis van Oranje-Nassau "De Ware Vrijheid" noemden - als een reactie op de toestanden tijdens het stadhouderschap van Willem III - dreigde te ontaarden in een complete chaos. Toch werd er een ernstige poging gedaan om de zaken om te buigen. Net als in 1650 werd er in 1716 en '17 een (tweede) "Grote Vergadering" georganiseerd. Vooral de aanbevelingen van de toenmalige griffier van de Raad van State, Simon van Slingelandt, waren de moeite van het uitvoeren waard, maar de regenten zouden dan de kracht en de moed gehad moeten hebben om verder te kijken dan hun onmiddellijke eigenbelang en daar waren ze jammer voor het land, niet toe in staat. Het zogenaamde "Oud Systeem" was ook te voordelig voor de direct belanghebbenden en bovendien leken de zaken in de Republiek nog steeds goed te gaan zolang men er in slaagde de vrede te bewaren en dat gelukte zo'n veertig jaren lang heel aardig, al moest men er vele vernederingen voor slikken. Van de grote mogendheden in Europa waar men nu niet meer bij hoorde, maar ook bij voorbeeld van de Dei van Algerije, waar men nu er geen oorlogsschepen meer naar de Middellandse Zee gingen om de nederlandse koopvaarders te beschermen, met geld trachtte de Algerijnse piraterij af te kopen. Verder bleef men veel te lang de tijdens het bewind van Willem III gevoerde politiek van een wurgende verbintenis met Engeland volgen. Ook nog toen het voor Nederland alleen nog maar schadelijk en vernederend was. Geen wonder dat de tegenstanders van het "Oud Systeem", tegen Engeland en - even schadelijk op den duur - voor Frankrijk waren. De raadpensionnaris van Holland, Heinsius en later zijn opvolger van Slingelandt trachtten met de verouderde en vastgeroeste staatsinstellingen de zaken gaande te houden. Tot het land ongewild en onverhoopt betrokken geraakte bij de tot een Europese oorlog uitgegroeide z.g. "Oostenrijkse Successie Oorlog".

Na het uitsterven van het Huis Habsburg in Spanje was er om die erfenis al een grote coalitie-oorlog uitgebroken en bij het uitsterven in de mannelijke lijn van het Huis Habsburg in Oostenrijk, gebeurde hetzelfde. Keizer Karel VI had slechts twee dochters. Zelf was hij zijn broer keizer Jozef I opgevolgd, omdat ook die slechts een dochter had. Volgens de "huisregels" van de habsburgers, mocht er alleen in de vrouwelijke lijn worden opgevolgd als er helemaal geen mannelijke opvolger meer was. Volgens die regels had na het overlijden van Karel VI, de dochter van Jozef I opvolgingsrecht en niet Karels dochters. De keizer wijzigde nu de huisgerels in die zin dat de dochter van zijn oudere broer werd uitgesloten, ten behoeve van zijn eigen oudste dochter. Die wijziging staat bekend als de "Pragmatieke Sanctie". Karel zocht de opvolging van zijn dochter te verzekeren door links en rechts verdragen te sluiten. Hij verkreeg - dacht hij - de medewerking van Frankrijk door zijn beide dochters te laten trouwen met de beide zonen van de hertog van het (bij het duitse Rijk behorende) Lotharingen. Beide zonen zouden dan afzien van de opvolging in Lotharingen en daar zou dan de ex-koning van Polen, Stanislaus Lecinzky opvolgen. Stanislaus had slechts één dochter, Maria Lecinzka, die was getrouwd met koning Lodewijk XV van Frankrijk, zodat na Stanislaus' overlijden, Lotharingen aan Frankrijk zou komen.

Bij de dood van Keizer Karel VI volgde dus zijn oudste dochter Maria-Theresia hem op als aartshertogin van Oostenrijk en koningin van Hongarije en Bohemen en opteerde haar man Frans van Lotharingen, als opvolger van zijn schoonvader, naar het Keizerschap van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie.

Er kwam niets terecht van een vreedzame opvolging. Oostenrijk werd meteen aangevallen door de jonge koning van Pruisen die zich meester maakte van het Oostenrijkse Silezië. Ook Frankrijk stortte zich aan Pruisische zijde in die oorlog om de keurvorst van Beieren te steunen die aanspraak maakte op het keizerschap. Nu bemoeide ook Engeland wiens koning ook nog keurvorst van Hannover was, zich er mee en zo werd ook tegen de zin van de machtshebbers daar, de Republiek in de oorlog gesleept. De redelijk capabele bekwame van Slingelandt was in 1736 overleden en zijn opvolger was ver beneden het formaat van zijn voorganger. Zo kon het gebeuren dat de situatie van 1650 zich herhaalde, alleen met minder gruwelijke gevolgen. "Het volk ging aan het hollen".

Aanvankelijk poogden de Staten zich buiten de strijd te houden en Frankrijk bood hen daartoe de gelegenheid, toen het aanbood in ruil voor neutraliteit van de Republiek, de Zuidelijke Nederlanden met rust te laten. Maar de Staten hadden samen met Engeland aan keizer Karel VI indertijd de Pragmatieke Sanctie gegarandeerd. Nu deed Maria Theresia, zich beroepend op die garantie, een verzoek om hulp aan de beide zeemogendheden. Hoewel koning George II eenzelfde aanbod van Frankrijk om Hannovers neutraliteit te eerbiedigen, met beide handen aangreep, toonde de britse regering zich zeer verontwaardigd toen de Republiek ook het franse aanbod aannam en eiste op hoge toon dat de "bondgenoot" zich in de strijd zou storten. Intussen verstreek de tijd, want in de Republiek moest ieder besluit worden teruggekoppeld naar de lastgevers in de Provinciale Staten en vandaar naar de vroedschappen der steden en van daar weer helemaal terug, via de Staten der provinciën, naar de Staten-Generaal.

Ook liet de friese stadhouder "zijn Staten" obstructie plegen, omdat hij eerder geen benoeming tot bevelhebber had gekregen in het Staatse leger. Hij had slechts een rang als luitenant-generaal aangeboden gekregen, en die benoeming zou als onderstreping van de onbelangrijkheid er van, worden bevestigd tegelijk met nog een aantal gelijke benoemingen aan veel minder belangrijke personen. De prins had toen die benoeming verontwaardigd geweigerd en weigerde nu mee te werken aan zelfs maar maatregelem tot een gewapende neutraliteit. Willem Karel Hendrik Friso was een zeer gefrustreerd mens geworden gedurende de jaren dat hij hunkerde naar een benoeming als stadhouder in Holland en de overige nog "stadhouderloze" gewesten. Dat had de bejegening die hij ondervond van de Staten van die gewesten en dus van de meerderheid in de Staten-generaal, wel veroorzaakt.

Even terug naar de levensloop van de prins vanaf zijn jonge jaren.

Na zijn studiejaren in Franeker en Utrecht was de friese stadhouder naar Leeuwarden en de wurgende liefde van zijn moeder teruggekeerd. Zijn zusje Anna Charlotte Amalia, was op nog geen 17-jarige leeftijd al uitgehuwelijkt aan erfprins Frederik van Baden-Durlach. Zij trouwde in Leeuwarden in september 1727, na al in mei te zijn ondertrouwd. Ze was nog geen vier en een half jaar met de zeven jaar oudere erfprins getrouwd toen die stierf. Ze had toen twee kinderen bij hem. Al spoedig nadat ze weduwe was geworden werd ze krankzinnig verklaard en onder toezicht gesteld, waarna ze nog leefde tot het einde van het jaar 1777.

Willem Karel Hendrik Friso kreeg het voor elkaar om met Anna van Brunswijk-Hannover, de oudste dochter van koning George II van Groot-Brittanië te trouwen. Dat was echter niet zo opzienbarend als het huwelijk van stadhouder Willem II indertijd met de oudste dochter van koning Karel I van dat zelfde land. Het Huis Stuart, verheven tot het koningschap van "Het Verenigd Koninkrijk", trouwde met prinsessen van Denemarken, Frankrijk, en Portugal. Nadat het was uitgestorven met koningin Anna die ook weer met een prins van Denemarken was getrouwd, gingen parlement en regering op zoek naar een "Protestantse" opvolger. De half-broer en -zuster van koningin Anna kwamen niet in aanmerking omdat er na "the Glorieus Revolution" was besloten dat Rooms-Katholieken uitgesloten werden van de troonsopvolging. Men moest helemaal terug in de familie Stuart naar de dochter van koning James I, prinses Elisabeth, de "Winterkoningim". Ook van haar zonen kwam er geen in aanmerking omdat ze Rooms-Katholiek waren geworden. Tenslotte kwam men uit bij een kleinzoon van de Winterkoningin, de keurvorst van Hannover. Hij had geen beste reputatie en zijn vrouw nog minder. Van haar werd bekend dat ze een verhouding had met de in Hanoveraanse dienst zijnde Zweedse generaal graaf von Koningsmark. De graaf verdween spoorloos (vermoedelijk vermoord) en de keurvorstin werd bestraft met levenslange opsluiting in een kasteel. De keurvorst had zelf vele verhoudingen en hield er openlijk twee (foeilelijke) maistresses op na. Men sloot na de dood van koningin Anna weddenschappen af hoe kort George het zou uithouden op de britse troon en men vroeg zich zelfs af of hij wel naar het land zou durven komen. Toen hij arriveerde met zijn beide "dames" die in Engeland weldra "de bonestaak" en "het kamerolifantje" werden genoemd, bleek dat de nieuwe britse majesteit geen woord engels sprak en de britse eerste minister op zijn beurt geen woord duits of frans, zodat beide heren zich verstaanbaar probeerden te maken met een mondje potjeslatijn. Koning George I kon zich zelf ook geen lange regeringsperiode voorstellen en probeerde voor zolang het zou duren, zoveel mogelijk geld te slaan uit zijn koninklijke functie. Weldra werd men het eens, de ministers en het parlement konden hun gang gaan, mits de koning goed betaald werd. Dat was dus in 1714. Toen pas in 1760 de engels opgevoede achterkleinzoon van de eerste George, koning George III op de troon kwam, was het parlementaire systeem zo stevig geworteld in het land, dat geen vorst er ooit weer een autoritair systeem van kon maken. Op het vasteland van Europa, in die tijd van de "verlichte despoten" (In Pruisen, Oostenrijk en Rusland) en de absolute macht van de koning in Frankrijk, werd er om het britse koningschap smadelijk gelachen en zochten de britse vorsten uit het Huis Hannover hun partners in de kleine vorstenhoven van Europa. Zo was George I getrouwd met (zijn nicht) Sofia-Dorothea van Brunswijk-Luneburg, George II met Caroline van Brandenburg-Anspach en hun zoon Frederik de vóór zijn vader gestorven troonopvolger, met Augusta van Saksen-Coburg-Gotha en ook George III trouwde een prinsesje uit een klein duits vorstengeslacht, Charlotte van Mecklenburg-Stelitz. De Hannoveranen hadden hun troon te danken aan de glorieuze revolutie die in 1688 Willem III (van Oranje) op de troon bracht en ze waren evenmin geliefd als hij. Behalve bij een - streng protestants - deel van de bevolking en daar was de naam Willem, Prins van Oranje nu juist weer zeer geliefd. Vandaar dat een huwelijk van de oudste dochter van George II niet zoveel opzien baarde als indertijd het huwelijk van die andere Willem van Oranje met Maria Stuart de oudste dochter van koning Karel I.

Niet dat het vanzelf ging. In Holland was de "Statenpartij van de Ware Vrijheid" fel tegen alweer een verbintenis van een Oranje met het britse vostenhuis en de Staten van Holland en de Staten-Generaal, lieten dat blijken ook en vooral dat de britse koning niet mocht denken dat zijn schoonzoon door zijn huwelijk met prinses Anna meer kans zou maken op het Algemeen Stadhouderschap waar hij zijn hele leven al naar snakte. Bovendien werd er aan het engelse hof nogal wat afgelachen om de figuur van de kleine gebochelde stadhouder van Friesland. De twee jaar oudere prinses Anna, die dus ten tijde van het huwelijk dat in Londen werd gesloten op 25 maart 1734, al 24 jaar was, wat oud was voor een huwbare prinses en die bovendien een stel ongetrouwde snibbige zusters had, was echter vastbesloten met de prins van Oranje te trouwen. "Al is hij zo lelijk als een aap, dan nog trouw ik hem!" beet zij een van haar zusters toe. Daarbij moet ook worden opgemerkt dat Anna nog steeds geen bruidegom had gevonden, door haar hooghartigheid, maar ook omdat ze zelf ook klein en dik was en bovendien een zwaar door de pokken geschonden gezicht had.

Dat wil niet zeggen dat het huwelijk Anna meeviel. Ze werd gewaar dat de prins echt helemaal niets te zeggen had in de stadhouderloze provincies en dat het jonge paar nogal eens een ontvangst te beurt viel, of juist helemaal geen, zoals in Amsterdam, die op het onbeschofte af was. En aan het hof in Leeuwarden wachtte haar een schoonmoeder die niet kon verkroppen dat er iemand was die haar zoon liet voorgaan boven haar, zijn opofferende moeder.

Ook met haar kinderen was de prinses niet gelukkig. Haar eerste kind, "maar" een meisje, werd doodgeboren. Het prinselijk paar was toen in 1736, in Den Haag, waarschijnlijk in de hoop dat mocht het kind een levensvatbare zoon zijn, dat invloed zou hebben op het streven naar het stadhouderschap over Holland. Anna kreeg haar tweede kind in Leeuwarden in 1739, weer een meisje en weer doodgeboren. Pas in 1743 werd een derde kind geboren, weer een meisje, dat wel levensvatbaar was en dat naar Anna's moeder de britse koningin, Carolina werd genoemd. Het vierde kind, ook geboren in Leeuwarden, opnieuw een meisje werd geboren op 15 november 1746, Anna genaamd en het stierf op 29 december van dat zelfde jaar.

Intussen leek een verheffing tot stadhouder in Holland al maar verder weg. Wel had Willem IV in die tijd een flink deel van de Nassau'se erflanden van uitgestorven andere takken der Ottoonse Linie geërfd, een erfenis die wel door de duitse keizer moest worden bevestigd. Maar op de Rijksdag te Frankfort had men in 1743 niet de echtgenoot van Naria-Theresia, Frans van Lotharingen, maar Karel van Beieren tot keizer gekozen. Willem IV was naar die Rijksdag gereisd om zijn opwachting bij de nieuwe keizer te maken als rijksvorst van Nassau en dacht er serieus over om de hele nederlandse kwestie en het stadhouderschap maar de rug toe te keren. Tot een heel belangrijk lid van de Staten van Holland, Willem Bentinck die lid van de Staten was voor de ridderschap, zich van de staatse politiek afkeerde en zich door een bezoek aan Willem IV op het Loo, openlijk voor hem verklaarde. Intussen was er in Engeland een nieuwe regering gekomen die zich direct met de nederlandse zaken ging bemoeien door te verlangen dat de Staten van Zeeland "de schoonzoon van de britse koning" opnieuw zouden bekleden met de effectieve functie verbonden aan het markiezaat van Veere en Vlissingen. Dat wil zeggen dat de stadhouder daar als "Eerste Edele" een dikke vinger in de pap zou hebben in de Staten van Zeeland. Intussen kwam de oorlog die Maria-Theresia in bondgenootschap met Savoye en Engeland voerde tegen Beieren en Frankrijk in een voor haar gunstige fase. De fransen begonnen echter de Oostenrijkse Nederlanden binnen te rukken en daar lagen Staatse troepen in de zogenaamde Barriëresteden. Dit volgens de bedongen voorwaarden daarover in 1715 bij de vrede van Utrecht. De nederlandse troepen hadden niet de prins van Oranje maar een ver familielid een prins van Nassau-Weilburg als bevelhebber. De "verbonden" legers in de Oostenrijkse Nederlanden hadden ieder hun eigen bevelhebber en geen enkele zeggenschap over de andere legers, wat de fransen een duidelijk voordeel gaf en waar bovendien koning Lodewijk XV zich persoonlijk aan het front bevond.

Willem IV had geen militaire funtie of rang in het Staatse leger, de troepen voor zover onder het gezag van Friesland en Groningen weigerden deswege aan de strijd deel te nemen.

Nog altijd was er tussen Frankrijk en de Verenigde Nederlanden geen officiële staat van oorlog. Daar was men in Engeland heel verontwaardigd over, hoewel er tussen Frankrijk en Hannover over de neutraliteit van Hannover door de keurvorst, tevens de koning van Groot-Britannië, eenzelfde overeenkomst was gesloten als tussen Frankrijk en de Nederlanden. Wel had de republiek troepen te betalen die aan de strijd deelnamen. In 1745 werd de incompetente britse bevelhebber maarschalk George Wade, vervangen door de hertog van Cumberland, een broer van prinses Anna. Hij leverde slag tegen de fransen samen met de Nederlanders, maar leed bij Fontenoy een nederlaag mede doordat een gronings regiment meteen op de vlucht sloeg, waardoor hij aan de nederlanders de schuld van het echec kon geven. De franse legers bezetten onderwijl de ene vesting na de andere, meestal via een directe capitulatie van de Nederlandse bezetting, zodat in die zomer zonder slag of stoot, Gent, Brugge, Oudenaarde en Oostende verloren gingen. Er volgden heftige debatten in de Staten-Generaal en in de Staten van Holland waarin anders dan de prins zelf - gezien zijn huldebetoon aan de "Beierse" keizer Karel VII - de Oranje-aanhangers zich vurige aanghangers van de Engelse politiek betoonden. Tenslotte werd toch besloten tot deelname aan de oorlog aan Engelse zijde. Het engelse leger trok zich hoe langer hoe verder in noordelijke richting voor de fransen terug, tot tenslotte geheel de Oostenrijkse Nederlanden door de fransen waren bezet en hun tegenstanders zich in Staats-Brabant bevonden. De hertog van Cumberland vond toen zijn aanwezigheid in Schotland, waar voor de zoveelste maal opstandige aanhangers van de Stuarts zich roerden, belangrijker en vertrok. Pas in de lente van 1746 keerde hij terug. Intussen capituleerde Antwerpen op 1 juni en leek het moment aangebroken voor de fransen, om het grondgebied van de Republiek binnen te vallem. In Holland was Jacob Gilles raadspensionaris geworden en hij probeerde tevergeefs met veel gesmeek en gesoebat de Engelsen te bewegen tegen de fransen in actie te komen.

Wie in actie kwamen waren de fransen die in april 1747 Staats-Vlaanderen veroverden. In paniek geraakt en belaagd door tierend volk, bezweken de Staten van Zeeland en benoemden die zelfde maand nog de Prins van Oranje tot Stadhouder. Nu raakte ook Den Haag in paniek zeker toen er een Rotterdamse delegatie arriveerde die namens die stad eenzelfde benoeming in Holland voor de prins eiste.

De raadspensionaris kreeg zo ongeveer een beroerte, zeker met het lot van Johan de Witt voor ogen en stelde zich onder bescherming van Willem Bentinck. Hij durfde zelfs niet naar zijn woning terug te gaan eer een gewapende groep namens Bentinck ook zijn huis "in bescherming" nam.

Eind april was de prins in Zeeland benoemd, begin mei volgde Holland en meteen daarna ook Utrecht en Overijssel. Willem Carel Hendrik Friso was als Willem IV Erfstadhouder van alle gewesten der Verenigde Republiek der Nederlanden geworden, met voor zijn nazaten opvolgingsrechten in de mannelijke èn in de vrouwelijke lijn.

Dat laatste leek heel modern. Echter, in Friesland hadden sedert Albertina Agnes alle vrouwen van de stadhouders voor hun zonen tijdens hun minderjarigheid een regentschap bekleed en nu was er bij de verheffing van Willem IV een heel belangrijke factor in het geding: "De nieuwe stadhouder had geen zoon!"

Sedert ruim 13 jaar getrouwd, had prinses Anna vier kinderen gekregen, allen meisjes, waarvan er slechts één de in 1747 vier-jarige Carolina, in leven was gebleven en ogenschijnlijk in een goede gezondheid verkeerde. Het was ook deze gezinsomstandigheid die de prins er toch van had weerhouden zich uit Nederland terug te trekken en genoegen te nemen met zijn zo uitgebreide erflanden in Duitsland. Bij zijn eigen wankele gezondheid was een jong sterven niet uitgesloten en dan vervielen die nassau'se erflanden aan de Walramse Linie van het Huis Nassau. Nu had het prinsesje tenminste bij het overlijden van haar vader het Erfstadhouderschap in de Nederlanden voor de provincies Friesland, Groningen, Drente en Gelderland te verwachten. In 1747 werd dat het Algemeen Erfstadhouderschap.

Het is de vraag of Willem IV in zijn ijveren naar het Algemeen Erfstadhouderschap goed besefte wat hem te wachten stond. In ieder geval kwam hij er toen het eenmaal zover was, al spoedig achter. Behalve, zoals ook tijdgenoten spottend opmerkten, de "kleur" was er in het land niets veranderd. De angst voor het "hollende volk" van de regentenstand, was onnodig geweest. Er werd - anders dan in 1672 - niemand slachtoffer van de verandering van regime. Geen der regenten werd ook maar een haar gekrenkt, practisch niemand werd uit zijn ambt of functie gezet. Maar! Alle misstanden bleven ook. Alles ging even beroerd in het land met zijn chaotische volledig vastgeroeste bestuursmachine, als toen men nog van de "Ware Vrijheid" genoot. Met één groot verschil. Van alles wat de aan de macht gebleven regenten voortaan verkeerd deden, kon men nu de stadhouder de schuld geven en dat deed men ook!

De beide laatste stadhouders komen er in de geschiedenisboeken en boekjes, niet goed van af. Slappe en domme figuren, niet opgewassen tegen de problemen van hun tijd, ongeschikt voor de functie waartoe ze geroepen waren. Juist in de achttiende eeuw, de eeuw van de "verlichte despoten", steken zij nogal zielig af.

Wie waren zij, die verlichte despoten. Frederik De Grote, koning van Pruisen; Catharina (ook al) De Grote, keizerin van Rusland; en Jozef II, keizer van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. Alle drie hebben zij met een volkomen gewetenloosheid kans gezien om zowel hun eigen als andere volken in de grootste ellende te storten. De duitse Rijkskanselier Otto von Bismarck heeft het eens half verbaasd half spottend opgemerkt: "De volkeren vereren die heersers het meest, die hen het meeste leed hebben berokkend." Hij doelde hier o.a. op Napoleon, maar het gezegde was ook op hemzelf van toepassing. En inderdaad, het klopt. Laten we eens terugzien op de stichting van de vroegere Russische hoofdstad Sint-Petersburg. De moerassige delta van de rivier de Newa, was volgens de toenmalige zweedse bezitters van dit stuk grondgebied, onbewoonbaar wegens de drassige bodem waarin ieder bouwsel wegzakte en wegens de permanent heersende moeraskoortsen waaraan de mensen die er zich waagden, bezweken. Peter de Grote bevocht de moerasdelta op de Zweden en liet daar een van de mooiste steden van de wereld bouwen. Ja, maar de Zweden waren ernstig gehandicapt door hun wat hogere beschaving dan de Russen en... vooral door het gebrek aan beschaving en geweten van de heerser van die Russen. Sint-Petersburg werd gebouwd door vele duizenden Russische slaven en dan wordt bedoeld met die naam niet iets etnisch maar gewoon mensen in de onterende positie van slavernij. Er werd wel gezegd dat de stad werd gebouwd op de lijken en vooral de beenderen van die slaven. Ze bezweken eveneens bij duizenden aan de koortsen, maar ook aan het gebrek aan eten, aan zelfs maar de geringste medische en sociale voorziening en vooral aan de gewetenloze mentaliteit van hun "Grote" Tsaar, die zich mede door hun slavenwerk - en het bezwijken daaraan - van Tsaar, dat in de Slavische talen zoiets als leider, aanvoerder, koning, betekend, nu "Keizer aller Russen" kon noemen. Zijn waardige opvolgster keizerin Catharina II had haar trawanten die in vlijtige navolging van Peter de Grote hun eigen portie levens van de in slavernij gehouden russische bevolking opofferde en van het land een meetellende natie maakten. Met een - dunne - veelal buitenlandse bovenlaag van beschaafde of pseudo-beschaafde adel- en hogere burgerstand. Nog altijd wordt deze dood en verderf zaaiende personen daarvoor door historici lof en eer toegezwaaid.

Wat Frederik II van Pruisen, alweer een "Grote", betreft, deze overbeschaafde en fijn- besnaarde, ja verwijfde homo-sexueel. Met zijn voorkeur voor chocolademelk boven bier en zijn afkeer van tabak. Met zijn fluitspel waarvoor hij zelf muziek kon componeren. Zijn voorkeur voor de beschaafde franse taal die zover ging dat hij nimmer meer duits sprak. Die zozeer begaan was met zijn rijpaard dat hij nooit sporen droeg omdat hij het edele dier geen pijn wilde doen. Deze "Grote" Koning van Pruisen heeft vanaf zijn troonsbestijging tot aan zijn dood veertig jaar lang Midden-Europa met zijn oorlogen verwoest en overal in zijn eigen land en in dat van anderen, dood en verderf gezaaid. En ten koste van wat eigenlijk? Zoveel groter en machtiger is zijn land er niet door geworden. Toch blijft hij "die Grosse König", die zelfs (of juist daarom?) in de communistische Deutsche Demokatische Republik zaliger nagedachtenis, hoog vereerd werd. Zijn neef en opvolger Frederik Willem II heeft eens woedend uitgeroepen dat hij zonder de wrede methoden van zijn oom de staat Pruisen groter had gemaakt dan die beroemde oom en dat die toch altijd hem ten voorbeeld werd gehouden. Waarom? Bismarck had hem het antwoord kunnen geven.

En dan Jozef II. Zijn maatregelen deden de Habsburgse Monarchie tot op haar grondvesten schudden en veroorzaakte in de Oostenrijkse Nederlanden een woede die in dat land met zijn dociele bevolking waar verknochtheid aan Kerk en Souverein welhaast tot een tweede natuur geleken, een formidabele opstand die pas onder Jozefs opvolger Leopold, die zijn broers maatregelen ongedaan maakte, een einde vond. Dat was kort voor het definitieve einde van het oostenrijkse bestuur in België.

Gaan we kijken naar onze "eigen" Willem "de Grote" de tot in onze dagen diep vereerde Koning-Stadhouder dan vinden we bij hem de trekken terug die ook de hiervoor beschreven personen "sierden". Zijn gewetenloosheid als het een uitschakeling van tegenstanders betrof. Zijn haatdragendheid. Ook hier een afwezigheid van geweten. Zie het lot van de gebroeders de Witt. De onnodige dood van admiraal de Ruijter. De slachtoffers van de slag bij Saint Denis. Dat alles kan geen smet op zijn blazoen zijn, volgens de historici. Hij was en blijft in hun ogen, een groot man!!

Wat steken Willem IV en Willem V pover af bij de beschreven grote figuren uit de Europese geschiedenis. De omwenteling van 1747 kan zelfs niet bogen op een lichtgewonde! En harde maatregelen? De Erfstadhouder moest er niet aan denken. Als hij er wel aan had gedacht zou het waarschijnlijk geen verschil hebben gemaakt. De traditie dat de burgers in de Republiek, de regentenstand althans, meedachten en meeregeerden, of beter uitgedrukt: "dachten en regeerden", stamde nog uit de tijd van vóór het absolutisme. De revolutie in de Nederlanden onder Willem van Oranje was een conservatieve geweest. Zó conservatief dat hij zelfs geen revolutie genoemd mocht worden. Andere volken en staten hadden revoluties, de Nederlanders hadden een "Tachtig-jarige oorlog".

Dat meeregeren van de Nederlandse elite was zo stevig geworteld dat ook Willem III het er maar bij had gelaten, zijn trawanten op de plaatsen in de staatsorganen te zetten. Het systeem aan te tasten, was een bijna onmogelijkheid. Daar was een meedogeloze franse overheersing van bijna 20 jaar voor nodig en zelfs toen kon de oude structuur van de Republiek, onder de schijn van een monarchie, zich handhaven. Maar, dat is op de gebeurtenissen vooruit lopen, we zijn nu pas bij Willem IV en zijn stadhouderschap, zijn verwezenlijkte ideaal waaraan hij na slechts een paar jaar zou bezwijken.

Een status had Willem IV in 1747 verkregen die bijna die van een constitutionele monarch was. Was het dat geweest, deze vorst zou daar heel goed in hebben gepast. Elk despotisme was hem vreemd. Hij dacht ook dat hij door minzaamheid de regentenstand die hem haatte en gebruikte, voor zich kon winnen.

Bij alle geluk dat hem ten deel was gevallen ontbrak slechts een erfprins. Een onmogelijke wens op zijn leeftijd en met zijn wankele gezondheid en nog meer bij de leeftijd en de eveneens wankele gezondheid van prinses Anna die tegen veertig ging lopen.

En zie, het wonder geschiedde.

De bijna 38-jarige prinses Anna kreeg in Den Haag in maart 1748 een zoon. Weliswaar een teer jongetje voor wiens leven al gauw werd gevreesd, maar dat tegen de verwachting in nog in leven bleef ook. Prinses Carolina had een broertje gekegen en daarmee was haar erfopvolging voorlopig naar een tweede plaats geschoven. Dat wilde niet zeggen dat er geen rekening meer mee werd gehouden. De permanent slechte gezondheid van dat broertje deed de familie al vroeg serieus omzien naar een geschikte huwelijkscandidaat voor Carolina. Die candidaat moest wegens de erflanden een Nassau zijn en hij moest wegens het eventuele stadhouderschap van Carolina ook nog enige militaire kwaliteiten hebben. Zo iemand dacht men gevonden te hebben in de persoon van vorst Karel Christiaan van Nassau-Weilburg. Waar kwam die vandaan en wat was zijn oorsprong?

Eigenlijk hebben we het bijna steeds alleen gehad over de Ottoonse Linie van het Huis Nassau, maar er was ook nog een oudere Linie, de Walramse.

Beiden Linies stamden af van twee van de zes zonen van graaf Hendrik II bijgenaamd "De Rijke" die leefde omstreeks 1180 en overleed rond 1250. Van die zes zonen overleed Rupert, de oudste ongehuwd; was Hendrik een monnik; was Gerard aartsdiaken van de Kempen en kanunnik te Luik; en was Jan de eerder vermelde mislukte bisschop van Utrecht. De beide broers die huwden waren Otto, de jongste die de stamvader werd van de Ottoonse Linie; en de oudste was Walram, de stamvader van de Walramse Linie. Het waren die beide broers die het familieverdrag sloten, waardoor Willem IV in de 18-de eeuw tenslotte alle bezittingen van de verschillende uitstervende takken der Ottoonse Linie in handen kreeg.

Maar, zou het ziekelijke zoonje van stadhouder Willem IV overlijden, dan vervielen die erflanden aan de enige overgebleven persoon uit de Walramse Linie en dat was de genoemde Karel Christiaan van Nassau-Weilburg.