1) | vorst van Tyrus: |
|
Versta, den koning, gelijk onder Ezech. 28:12, en zie 1 Sam. 6:21; 2 Kon. 20:5.
|
2) | zegt: |
|
Of, gij gezegd hebt, of zegt; te weten bij uzelven, dat is denkt, maakt u wijs.
|
3) | god, |
|
U toeëigenende de wijsheid, macht en majesteit, die den enigen waren God alleen toekomt.
|
4) | stoel, |
|
Als in een hemelrijk, waar mij geen vijand kon deren, noch enige heerlijkheid ontbreekt.
|
5) | hart der zeeen! |
|
Zie boven Ezech. 27:4; alzo Ezech. 28:8.
|
6) | stelt gij nochtans uw hart, |
|
Gij vergelijkt u met wijsheid, enz. met God.
|
7) | wijzer dan Daniel; |
|
Versta in uwen zin, en alzo in het volgende; of bespottenderwijze gesproken. Het schijnt dat er in Babel [waar Ezechiël geprofeteerd heeft] zulk een spreekwoord gebruikt is, van Daniëls wijsheid genomen, die aldaar vermaard was. Zie Dan. 1:17, enz.
|
8) | zij hebben niets toegeslotens |
|
Dat is, men heeft niets, enz., of daar is niets, enz.
|
9) | verborgen. |
|
Of, verduisterd.
|
10) | verkregen; |
|
Hebreeuws, gemaakt; alzo in het volgende.
|
11) | schatten. |
|
Of, schatkamers.
|
12) | vreemden over u brengen, |
|
De Babyloniërs, boven Ezech. 26:7; onder Ezech. 29:20.
|
13) | tirannigste der heidenen; |
|
Of, verschrikkelijkste, gruwzaamste, wreedste. Alzo onder Ezech. 30:11, en Ezech. 31:12, en Ezech. 32:12.
|
14) | uittrekken |
|
Hebreeuws, ledigen, omdat de schede in het uittrekken van het zwaard geledigd wordt; alzo onder Ezech. 30:11.
|
15) | schoonheid uwer wijsheid, |
|
Dat is, uw bloeiend koninkrijk en staat, welker heerlijkheid gij uwe wijsheid toeschrijft; of tegen u, die gij u zo schoon en wijs houdt.
|
16) | ontheiligen. |
|
Dat is, verontreinigen, als een onheilig en vuil ding behandelen mits u dodende en in den kuil smijtende, gelijk volgt; alzo Ezech. 28:16. Zie boven Ezech. 7:21.
|
17) | dood eens verslagenen |
|
Hebreeuws in het veelvoudig getal, doden, of dodingen [gelijk Jes. 53:9]. De zin is: Zij zullen u een geweldigen dood aandoen, zelfs in uwe stad, die met wateren omsingeld is, waarop gij u vertrouwt.
|
18) | hart der zeeen. |
|
Gelijk boven Ezech. 28:2.
|
19) | enigszins, |
|
Hebreeuws, zeggende zeggen.
|
20) | aangezicht uws doodslagers, |
|
Als gij uwe onmacht en nietigheid metterdaad zult bevinden, zijnde in de macht van uw vijand.
|
21) | dood der onbesnedenen sterven; |
|
Hebreeuws, doden, [in het getal van velen gelijk Ezech. 28:8] der onbesnedenen; dat is, als de goddelozen, onheiligen en bij God verachten sterven, dat van zijn volk niet zijn. Zie 1 Sam. 17:26; Richt. 15:18; idem onder Ezech. 31:18, en Ezech. 32:19,21,25,27, enz. Sommigen gissen dat dit zou mogen zien op de ordinantie van Gods volk, hebbende bevel van uit te roeien onder hen, die zich niet wilden laten besnijden; Gen. 17:14.
|
22) | tot hem: |
|
Of, van hem.
|
23) | som, |
|
Dat is, van het getelde of gewogene, dat is, [gelijk sommigen verstaan] die het opperste gezag hebt over den gansen groten koophandel van Tyrus. Of, [gelijk anderen] die een maat, patroon, beeld of prent zijt van een volkomenlijk bloeienden staat. Of, zonder enig gebrek, waar niets aan feilt, gelijk aan ene som, die wel geteld en verzegeld is.
|
24) | waart in Eden, |
|
Woondet en hieldt hof in een uitermate pleizierige plaats, als in een lusthof of paradijs. Zie Gen. 2:8, en Gen. 13:10, en onder Ezech. 31:8,9, en Ezech. 36:35.
|
25) | alle kostelijk gesteente |
|
Dat is, allerlei.
|
26) | deksel, |
|
Dat is, uwe klederen waren daarmede alzo versierd, alsof gij met enkel kostelijk gesteente gekleed waart.
|
27) | sardisstenen, |
|
Of, robijnen.
|
28) | diamanten, |
|
Of, arbonkelen.
|
29) | sardonixstenen |
|
Zie Gen. 2:12.
|
30) | robijnen, |
|
Of, karbonkelen.
|
31) | het werk uwer trommelen |
|
Van kindsbeen aan hebt gij in alle vrolijkheid en dartelheid geleefd; men heeft u alle pleizier en sier aangedaan, waartoe het trommelende, pijpenwerk diende.
|
32) | geschapen werdt, |
|
Dat is, geboren, en door Gods almacht, goedheid en wijsheid uit moeders lichaam eerst tevoorschijn werd gebracht. Vergelijk Gen. 1:1. Alzo Ezech. 28:15, en boven Ezech. 21:30.
|
33) | Gij waart |
|
Dat is, gij waart te vergelijken in uiterlijke kostelijkheid en heerlijkheid bij hetgeen op mijnen berg Zion in den tempel zeer kostelijk en heerlijk was; namelijk, de gouden cherubim en het priesterlijk gewaad. Dit past bekwamelijk op Ezech. 28:14. Anderen duiden het op de cherubim, die het paradijs bewaarden, [omdat in het voorgaande van Eden en Gods hof gesproken is] met welke deze kohing als gezalfd, dat is, verordineerd en gesteld [gelijk volgt] tot een beschermer van zijn rijk is vergeleken.
|
34) | gezalfde, |
|
Want hetgeen in den tabernakel was, werd gezalfd met de heilige olie; Exod. 30:26, enz.
|
35) | overdekkende |
|
Te weten de ark, met zijne vleugelen, Exod. 25:20.
|
36) | cherub; |
|
Zie Gen. 3:24.
|
37) | gezet; |
|
Of, gemaakt; dat is, Ik had u met zulke heerlijkheid begaafd.
|
38) | Gods heiligen berg; |
|
Hebreeuws, op den berg der heiligheid Gods; dat is als, of gelijk enz. Versta Zion.
|
39) | vurige stenen. |
|
Hebreeuws, stenen des vuurs; dat is, overal, waar gij op en neer gingt in uw paleis, blonk het van glinsterende kostelijke stenen: of, gij wandeldet in klederen, die daarmede versierd waren, en als vuurstralen van zich gaven; gelijk de hogepriester blonk met de gesteenten, die in den priesterlijken borstlap waren; Exod. 28:15, enz.
|
40) | volkomen |
|
Dat is, u ontbrak niets aan pracht en heerlijkheid.
|
41) | wegen, |
|
Dat is, wezen, voornemen en doen; zie Gen. 6:12.
|
42) | geschapen zijt, |
|
Gelijk boven Ezech. 28:13.
|
43) | ongerechtigheid |
|
Anders: grote ongerechtigheid, om uit te drukken dat het Hebreeuwse woord, betekenende ongerechtigheid, verkeerdheid, ondeugd, enz. een letter meer heeft dan gewoon; vergelijk Ps. 3:3.
|
44) | gevonden is. |
|
Dat is, klaarlijk gebleken en ontdekt, en gij als op de daad betrapt en achterhaald zijt; vergelijk Ps. 36:3; Jer. 2:26, enz. met de aantekening.
|
45) | veelheid uws koophandels |
|
Of, grootheid.
|
46) | zij het |
|
Te weten die met u gehandeld hebben.
|
47) | midden van u |
|
Dat is, uw hart, of het midden van uw stad.
|
48) | geweld |
|
Dat gij genegen zijt geworden tot allerlei overlast, of dat gij vergaderd hebt grote schatten, door geweld verkregen.
|
49) | vervuld, |
|
Anders: zijn zij [in het] midden van u vol van, enz.
|
50) | ontheiligen |
|
Als onrein en onheilig verstoten; vergelijk Ezech. 28:7.
|
51) | Gods berg, |
|
Van de heerlijkheid, door welke gij met mijnen berg [boven Ezech. 28:14] waart te vergelijken, verachtelijk verworpen.
|
52) | overdekkende cherub! |
|
Gelijk Ezech. 28:14.
|
53) | uit het midden der vurige stenen! |
|
Dat gij van al uwe pracht zult ontbloot zijn, Ezech. 28:14.
|
54) | bedorven, |
|
Uwe hoogheid en heerlijkheid heeft uwe wijsheid doen vergaan en u verdwaasd.
|
55) | heb u op de aarde henengeworpen, |
|
Dat is, Ik zal het zekerlijk doen, profetischerwijze gesproken, en alzo in het volgende.
|
56) | om op u te zien. |
|
Dat is, tot een schouwspel of spectakel van mijn rechtvaardig en wonderlijk oordeel over u, over wiens pracht en vermogen zich ieder tevoren verwonderde, gelijk in het volgende verklaard wordt.
|
57) | heiligdommen ontheiligd; |
|
Dat is, uw paleis en koninklijken troon, [die Gode behoren geheiligd te worden en die gij met Gods woning en troon vergeleekt, Ezech. 28:2], hebt gij onheilig, veil en profaan gemaakt.
|
58) | vuur uit het midden |
|
Van mijn toorn, door u en de uwen veroorzaakt, of der plagen en ellenden; zie Job 22:20, en boven Ezech. 20:47, en onder Ezech. 30:8.
|
59) | as op de aarde, |
|
Dat is, zal u tot de uiterste nietigheid brengen; zie Job 16:15, enz.
|
60) | grote schrik geworden, |
|
Gelijk boven Ezech. 27:36.
|
61) | zet uw aangezicht |
|
Zie boven Ezech. 6:2.
|
62) | Sidon, |
|
Ook aan de Middellandse zee, of de zee van Fenicië, gelegen noordwaarts van Tyrus af. Zie Gen. 10:15.
|
63) | [wil] aan u, o Sidon! |
|
Zie boven Ezech. 13:8; Jer. 21:13.
|
64) | verheerlijkt worden; |
|
Door mijne oordelen en straffen, [gelijk volgt] oorzaak geven van geëerd en geroemd te zijn.
|
65) | haar zal hebben |
|
Sidon.
|
66) | geoefend, |
|
Hebreeuws, gedaan; alzo Ezech. 28:26, en Ezech. 30:19, enz.; zie boven Ezech. 5:8.
|
67) | geheiligd zal zijn. |
|
Mijne gerechtigheid, heiligheid en macht onder hen zal bewezen hebben. Alzo Ezech. 28:25, en Ezech. 36:23, en Ezech. 38:16.
|
68) | zullen vallen in het midden van haar, |
|
Anders: gericht worden.
|
69) | smartenden doorn |
|
Of, stekende; dat is, de omliggende vijanden zullen hen niet meer kwellen en beschadigen.
|
70) | van allen, |
|
Of, uit alle plaatsen, die rondom hen zijn.
|
71) | beroven; |
|
Of, versmaden; alzo Ezech. 28:26, vergelijk boven Ezech. 16:57.
|
72) | Alzo zegt de Heere HEERE: |
|
Deze profetie kan wel enigszins geduid worden op de verlossing uit Babel, maar hare vervulling behoort tot het geestelijk koninkrijk van den Messias, en is gesteld [gelijk elders dikwijls] naar den stijl van het Oude Testament. Vergelijk Jer. 32:37,38,39, enz.
|
73) | geheiligd zijn, |
|
Gelijk Ezech. 28:22.
|