|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
|
1) | En het is geschied, als Jezus al deze woorden geeindigd had,1) dat Hij tot Zijn discipelen zeide: |
2) | Gij weet, dat na twee dagen het pascha is,2) en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden. |
3) | Toen vergaderden de overpriesters3) en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen des volks, in de zaal des hogepriesters,4) die genaamd was Kajafas;5) |
4) | En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid6) vangen en doden zouden. |
5) | Doch zij zeiden: Niet in het feest,7) opdat er geen oproer worde onder het volk. |
6) | Als nu Jezus te Bethanie was, ten huize van Simon, den melaatse,8) |
7) | Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf,9) en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat. |
8) | En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies? |
9) | Want deze zalf had kunnen duur verkocht,10) en de penningen den armen gegeven worden. |
10) | Maar Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.11) |
11) | Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.12) |
12) | Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft,13) zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.14) |
13) | Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft. |
14) | Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, tot de overpriesters, |
15) | En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren?15) En zij hebben hem toegelegd16) dertig zilveren17) penningen. |
16) | En van toen af zocht hij gelegenheid,18) opdat hij Hem overleveren mocht. |
17) | En op den eersten dag19) der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten? |
18) | En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.20) |
19) | En de discipelen deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.21) |
20) | En als het avond geworden was,22) zat Hij aan met de twaalven. |
21) | En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden. |
22) | En zij, zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere? |
23) | En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand23) met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden. |
24) | De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens,24) door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren was geweest. |
25) | En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.25) |
26) | En als zij aten,26) nam Jezus het brood, en gezegend hebbende,27) brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is28) Mijn lichaam.29) |
27) | En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende:30) Drinkt allen daaruit; |
28) | Want dat is Mijn bloed,31) het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt,32) tot vergeving der zonden. |
29) | En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag,33) wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders. |
30) | En als zij den lofzang gezongen hadden,34) gingen zij uit naar den Olijfberg. |
31) | Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geergerd worden35) in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. |
32) | Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. |
33) | Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geergerd, ik zal nimmermeer geergerd worden. |
34) | Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben,36) Mij driemaal zult verloochenen. |
35) | Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! Desgelijks zeiden ook al de discipelen. |
36) | Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsemane, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben.37) |
37) | En met Zich nemende Petrus, en de twee zonen van Zebedeus,38) begon Hij droevig en zeer beangst te worden.39) |
38) | Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd40) tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij. |
39) | En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker41) van Mij voorbijgaan?42) doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij43) wilt. |
40) | En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet een uur met Mij waken?44) |
41) | Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig,45) maar het vlees is zwak. |
42) | Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader! Indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede! |
43) | En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard.46) |
44) | En hen latende, ging Hij wederom heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden. |
45) | Toen kwam Hij tot Zijn discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu47) voort, en rust; ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. |
46) | Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die Mij verraadt. |
47) | En als Hij nog sprak, ziet, Judas, een van de twaalven, kwam, en met hem een grote schare,48) met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. |
48) | En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het, grijpt Hem. |
49) | En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi! en hij kuste Hem. |
50) | Maar Jezus zeide tot hem: Vriend!49) waartoe zijt gij hier! Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem. |
51) | En ziet, een van degenen,50) die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af.51) |
52) | Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen52) door het zwaard vergaan.53) |
53) | Of meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen54) bijzetten? |
54) | Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden moet? |
55) | Ter zelfder ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar,55) met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen; |
56) | Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende. |
57) | Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas,56) den hogepriester, alwaar de Schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. |
58) | En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters,57) en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien. |
59) | En de overpriesters, en de ouderlingen, en de gehele grote raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten; en vonden niet.58) |
60) | En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, zo vonden zij toch niet. |
61) | Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd:59) Ik kan den tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven opbouwen. |
62) | En de hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? |
63) | Doch Jezus zweeg stil.60) En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God? |
64) | Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.61) Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen,62) zittende ter rechter hand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels. |
65) | Toen verscheurde63) de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn gods lastering gehoord. |
66) | Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig. |
67) | Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten. |
68) | En anderen gaven Hem kinnebakslagen,64) zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft? |
69) | En Petrus zat buiten in de zaal;65) en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, den Galileer.66) |
70) | Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt. |
71) | En als hij naar de voorpoort uitging,67) zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazarener. |
72) | En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet. |
73) | En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.68) |
74) | Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren:69) Ik ken den Mens niet. |
75) | En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus,70) Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk. |