|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
|
1) | En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende: |
2) | Het Koninkrijk der hemelen is gelijk1) een zeker koning,2) die zijn zoon een bruiloft bereid had;3) |
3) | En zond zijn dienstknechten uit,4) om de genoden ter bruiloft5) te roepen;6) en zij wilden niet komen. |
4) | Wederom zond hij andere dienstknechten uit,7) zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed;8) komt tot de bruiloft. |
5) | Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap. |
6) | En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen. |
7) | Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende,9) heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken. |
8) | Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig.10) |
9) | Daarom gaat op de uitgangen der wegen,11) en zovelen als gij12) er zult vinden, roept ze tot de bruiloft. |
10) | En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten. |
11) | En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien,13) zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed;14) |
12) | En zeide tot hem: Vriend!15) hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde.16) |
13) | Toen zeide de koning tot de dienaars:17) Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis;18) daar zal zijn wening en knersing der tanden. |
14) | Want velen zijn geroepen,19) maar weinigen uitverkoren. |
15) | Toen gingen de Farizeen heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede.20) |
16) | En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen,21) zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan;22) |
17) | Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven23) of niet? |
18) | Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide: |
19) | Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij de schattingpenning.24) En zij brachten Hem een penning. |
20) | En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? |
21) | Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is. |
22) | En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan. |
23) | Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de Sadduceen,25) die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, |
24) | Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende,26) zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen,27) en zijn broeder zaad verwekken. |
25) | Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder. |
26) | Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den zevende toe.28) |
27) | Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven. |
28) | In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad? |
29) | Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods. |
30) | Want in de opstanding nemen zij niet29) ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods31) in den hemel.30) |
31) | En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt: |
32) | Ik ben de God Abrahams,32) en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden. |
33) | En de scharen, dit horende, werden verslagen over Zijn leer. |
34) | En de Farizeen, gehoord hebbende, dat Hij den Sadduceen den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd. |
35) | En een uit hen, zijnde een Wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende: |
36) | Meester! welk is het grote gebod in de wet?33) |
37) | En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.34) |
38) | Dit is het eerste en het grote gebod. |
39) | En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. |
40) | Aan deze twee geboden hangt de ganse wet35) en de profeten. |
41) | Als nu de Farizeen samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus, |
42) | En zeide: Wat dunkt u van den Christus?36) Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. |
43) | Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, zijn Heere? zeggende:37) |
44) | De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.38) |
45) | Indien Hem dan39) David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon? |
46) | En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen. |