|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
|
1) | Toen kwamen tot Jezus enige Schriftgeleerden en Farizeen, die van Jeruzalem waren, zeggende: |
2) | Waarom overtreden Uw discipelen de inzetting1) der ouden?2) Want zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten. |
3) | Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij het gebod Gods, door uw inzetting?3) |
4) | Want God heeft geboden, zeggende: Eert uw vader en moeder, en: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven.4)5) |
5) | Maar gij zegt: Zo wie tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen; en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet.6) |
6) | En gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting. |
7) | Gij geveinsden! Wel heeft Jesaja van u geprofeteerd,7) zeggende: |
8) | Dit volk genaakt Mij met hun mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij; |
9) | Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen,8) die geboden van mensen zijn. |
10) | En als Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat. |
11) | Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet;9) maar hetgeen ten monde uitgaat,10) dat ontreinigt den mens. |
12) | Toen kwamen Zijn discipelen tot Hem, en zeiden tot Hem: Weet Gij wel, dat de Farizeen deze rede horende, geergerd zijn geweest? |
13) | Maar Hij, antwoordende zeide: Alle plant,11) die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden.12) |
14) | Laat hen varen; zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in de gracht vallen. |
15) | En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis.13) |
16) | Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog onwetende?14) |
17) | Verstaat gij nog niet, dat al wat ten monde ingaat, in den buik komt, en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen? |
18) | Maar die dingen, die ten monde uitgaan, komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mens. |
19) | Want uit het hart komen voort boze bedenkingen,15) doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen. |
20) | Deze dingen zijn het, die den mens ontreinigen; maar het eten met ongewassen handen16) ontreinigt den mens niet. |
21) | En Jezus van daar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon. |
22) | En ziet, een Kananese vrouw,17) uit die landpalen komende, riep tot Hem, zeggende: Heere! Gij Zone Davids, ontferm U mijner! mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten. |
23) | Doch Hij antwoordde haar niet een woord. En Zijn discipelen, tot Hem komende, baden Hem, zeggende: Laat haar van U; want zij roept ons na.18) |
24) | Maar Hij, antwoordende, zeide: Ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen19) van het huis Israels. |
25) | En zij kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij! |
26) | Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk20) het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen.21) |
27) | En zij zeide: Ja, Heere! doch22) de hondekens eten ook van de brokjes die er vallen van de tafel van hun heren. |
28) | Toen antwoordde Jezus, en zeide tot haar: O vrouw! groot is uw geloof; u geschiede, gelijk gij wilt. En haar dochter werd gezond van diezelfde ure. |
29) | En Jezus, van daar vertrekkende, kwam aan de zee van Galilea, en klom op den berg, en zat daar neder. |
30) | En vele scharen zijn tot Hem gekomen, hebbende bij zich kreupelen, blinden, stommen, lammen,23) en vele anderen, en wierpen ze voor de voeten van Jezus; en Hij genas dezelve. |
31) | Alzo dat de scharen zich verwonderden, ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, de kreupelen wandelende, en de blinden ziende; en zij verheerlijkten den God Israels. |
32) | En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn, en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchteren van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken. |
33) | En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Van waar zullen wij zovele broden in de woestijn bekomen, dat wij zulk een grote schare zouden verzadigen? |
34) | En Jezus zeide tot hen: Hoevele broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven, en weinige visjes. |
35) | En Hij gebood den scharen neder te zitten op de aarde. |
36) | En Hij nam de zeven broden en de vissen, en als Hij gedankt had,24) brak Hij ze, en gaf ze Zijn discipelen; en de discipelen gaven ze aan de schare. |
37) | En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op, het overschot der brokken, zeven volle manden. |
38) | En die daar gegeten hadden, waren vier duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen. |
39) | En de scharen van Zich gelaten hebbende, ging Hij in het schip, en kwam in de landpalen van Magdala.25) |